Neerlandia. Jaargang 37
(1933)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Die Grootpad langs!Den 9en October 1933 sprak Prof. Dr. G. Besselaar, oud-Hoogleeraar der Universiteit van Pieter Maritzburg, in de Amsterdamsche Aula zijn iniree-rede uit bij de aanvaarding van het ambt van bizonder hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam in de Afrikaansche Taal- en Letterkunde, in tegenwoordigheid van den Senaat der Universiteit en vele professoren, den Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Holland, den Burgemeester van Amsterdam en van een zeer groot aantal belangstellendenGa naar voetnoot1). Daarmede werd voor het eerst in Nederland de Afrikaansche taal- en letterkunde als universitair studievak erkend en is, van Nederlandsche zijde, het officieele zegel geplaatst op de uiteindelijke aanvaarding van de Zuidafrikaansche taal als draagster van een naverwante, maar zelfstandige en gelijkberechtigde cultuur. Wij overschatten de beteekenis van dezen leerstoel - in Dietsch-cultureel opzicht althans - niet, wanneer wij haar stellen naast de Bijbelvertaling in het Afrikaansch. Deze laatste, hoe groot haar beteekenis ook voor het Dietsche cultuurverband moge zijn, ontleent haar voornaamste beteekenis toch vooral aan haar onvergankelijke waarde voor het eigen Zuidafrikaansche volk. Een jonge, opbloeiende en naar eigen cultuurvormen worstelende natie, heeft daarin zichzelf gevonden, zich daarin een plechtanker voor alle tijden en een zelfrechtvaardiging naar buiten geschapen. De leerstoel te Amsterdam nu, slaat opnieuw, van Nederlandsche zijde, den band tusschen de oude stamcultuur en de, nu mondig geworden, nieuwe loot; een eere-schuld van Nederland nadert daarmede eindelijk haar inlossing. De stichting van dezen leerstoel wordt daarmede een aanduiding van het afsluiten van een tijdperk. Gebeurteniseen in de verhoudingen tusschen menschen en volken staan zelden alleen, indien zij niet kunstmatig zijn, maar natuurlijk gegroeid; er is in de verhouding en in de betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika in de laatste jaren een duidelijke verandering op te merken. Het proces van consolidatie der Zuidafrikaansche cultuurstroomingen (men denke b.v. aan het tot stand komen van de Federasie van Afrikaanse Kultuurvereenigings, van de Afrikaanse Studentebond, van de Bijbelvertaling), gepaard gaande met een gelijkloopend proces van nationaal-staatkundige versteviging tot bijna -onafhankelijkheid, heeft nieuwe paden tusschen Nederland en Zuid-Afrika geopend. Eenerzijds is van Afrikaanschen kant veel terughoudendheid en wantrouwen als bij tooverslag verdwenen nu een eigen grondslag voor ontwikkeling is gevonden, anderzijds is van Nederlandsche zijde nu ook een einde gekomen aan den alleen-heerschenden invloed van de sympathieën en sentimenten die nog wortelden in den Boerenoorlog. Niet dat deze gevoelens niet een noodzakelijke en nuttige rol hebben gespeeld en nog te spelen hebben; ons passen slechts woorden van hulde voor hen die gedurende de lange jaren na de onderwerping der boeren, vaak tegen onverschilligheid en miskenning in, den band hebben vastgehouden en, welke stroomingen er ook heerschten, daar of hier, niet opgehouden hebben Zuid-Afrika en Nederland op hun saamhoorigheid en hun plicht t.o.v. elkander te wijzen. Zij hebben er daardoor voor gezorgd, dat wat nieuwe geslachten zullen opbouwen, gebouwd kan worden op den stevigen grondslag van traditie en geschiedenis. Maar indien vele teekenen niet bedriegen, breekt thans in de verhouding Afrika - Nederland een nieuwe tijd aan, die nieuwe middelen van samenwerking zal eischen. Niet langer staat Zuid-Afrika tegenover Nederland als de verloren zoon aan wien (en het ging vaak nog maar aarzelend!) zijn erfdeel moest uitgekeerd worden, maar veel meer als de jongere uit éénzelfde Dietsch gezin | |
[pagina 142]
| |
tegenover den ouderen, die weliswaar meer ervaren, maar daardoor ook meer verstard was. Niet langer behoeft de aanraking tusschen Nederland en Zuid-Afrika gedragen te worden door enkelingen; maar nu nadert de tijd dat de betrekkingen ‘officieel’ kunnen zijn. Staatkundig is hiervan reeds een gevolg de wederkeerige instelling der gezantschappen, cultureel beteekent het, de uitbreiding op groote schaal der wederkeerige betrekkingen, ook het nauwer contact tusschen Zuidafrikaansche en Nederlandsche vereenigingen als zoodanig. Zoo de aanraking van en, uitwisseling tusschen het Dietsch Studenten-Verbond en de Afrikaanse Studente-Bond, tusschen het Alg. Nederl. Verbond en de Federasie van Afrik. Kultuurvereenigings, zoo ook de onlangs spontaan ingerichte eerste Dietsche Studiereis, die reeds vele gunstige gevolgen heeft gehad. De totstandkoming van den Leerstoel - waarop hier niet nader in bizonderheden behoeft te worden ingegaan - is een nieuw symptoom van dit verschijnsel. Hierdoor immers, en door de gelukkige plaatsing te Amsterdam, wordt het mogelijk dat een brandpunt van Zuidafrikaansch leven gevestigd wordt in het hart van Nederland, zooals de Nederlandsche leerstoel te Pretoria een Nederlandsch brandpunt in Zuid-Afrika vormt. Zulk een brandpunt, zulk een aanrakingsvlak is voor de beide culturen thans noodig, maar is ook nuttig voor den goeden en vruchtdragenden band tusschen Afrikaansche en Nederlandsche studenten, tusschen; Nederlandsche en Afrikaansche wetenschap. Rondom den leerstoel kan zich heel de opbouw van Nederlandsch-Afrikaansche verstandhouding concentreeren.
Niet bevreemdend is het, oogenschijnlijk, dat veel van het beloftenrijke nieuwe, is tot stand gekomen of in handen ligt van de jongeren in Zuid-Afrika en Nederland; zij immers staan weliswaar onervarener, maar ook onbevooroordeelder tegenover den nieuwen stand van zaken. En toch is het eigenlijk een wonder. De jeugd heeft geen persoonlijke ervaringen, geen persoonlijke betrekkingen veelal, die haar binden aan Zuid-Afrika of Nederland. Veel van wat de ouderen beroert is voor de jeugd eenvoudig geschiedenis. Daarenboven zijn juist in onzen tijd de vraagstukken, die haar daar en hier op maatschappelijk gebied bestormen, wel zeer dringend en fascineerend; dat toch van beide zijden spontaan de hand wordt uitgestoken en gegrepen, vaak zonder leiding van ouderen en zonder dat er een persoonlijke band met het verleden bestaat, is wel een bewijs van de werkelijke kracht en het wezenlijke bestaansrecht van onze gedachte. Het koele, bezadigde verstand moge soms uit belangenoverwegingen bepaalde betrekkingen aanhouden of zoeken, waar jonge harten samengaan kan dit slechts berusten op een waren, natuurlijken drang. Het spreekt wel vanzelf dat deze overneming van de taak niet altijd gebeurt op een wijze, die geheel strookt met de inzichten van allen, die tot nu leiding gaven, maar dat is van minder belang. Het doet er niet in de eerste plaats toe, hoe de fakkel verder wordt gedragen, als maar de vlam brandende blijft. Bij het bereiken van dit punt in de verhouding Afrika-Nederland en nu met het instellen van den leerstoel een nieuwe hoeksteen is gelegd voor een nieuw gebouw, is het de plicht van de jeugd van Nederland en Afrika, gebruik te maken van de gegeven mogelijkheden; zij moet de toekomst maken, op haar is nu de hoop gevestigd van allen, die het wèl meenen met den Dietschen band. De krachten van het verleden zijn uitgewerkt en hebben een nieuw evenwicht geschapen, vele hindernissen zijn opgeruimd, duizend mogelijkheden doen zich voor, de baan is vrij en breed - het uitzicht ruim! Kom, jong Afrika en Nederland - ‘Opsaal....! en die grootpad langs’!
***
Prof. Besselaar draagt met de aanvaarding van zijn taak een zware verantwoordelijkheid; in zijn handen ligt een groot deel van de toekomst der Nederlandsch - Zuidafrikaansche betrekkingen. Zijn wetenschappelijke zin en wetenschappelijke werkzaamheid zijn er borg voor, dat het grootendeels nog braak liggende terrein van onderzoek door hem op bekwame wijze zal worden geploegd; gezaaid en geëgd. De oogst ligt niet in zijn handen, maar in die zijner leerlingen en volgelingen. Maar wie als hij zoovele jaren in Natal de pionier en standvastige strijder geweest is voor de zaak van het Afrikaner volk, wie als hij, niet alleen de taal van het verstand, maar op zoo warme wijze de taal des harten spreekt, heeft het recht gewonnen tot zijn leerlingen te spreken als Paulus tot Timotheus: ‘en wat jij van mij gehoor het onder baie getuige, vertrou dit toe aan getroue manne, wat bekwaam sal wees om ook ander te leer’ (II Timoth. 1, 2). En hij heeft het recht gehoord te worden, opdat de Dietsche eenheid Nederland, Vlaanderen, Zuid-Afrika, verhoogden bloei moge beleven en nieuwe vruchten moge dragen. W.G. |
|