Neerlandia. Jaargang 37
(1933)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Voetspoor der vaderenNederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 99]
| |
Raadhuis te Emden.
met den invloedrijken Franciskaner monnik De Roxas-Spinola, die reeds meermalen als diplomatiek agent was opgetreden, en er ook den katholieken prins Hermann van Baden Baden inhaalde. De plannen van het drietal vonden bij Keizer Leopold oorspronkelijk een gunstig onthaal. Toen het echter op de vaststelling van een overeenkomst aankwam, werden er van de zijde der verschillende ministers en andere autoriteiten zooveel bezwaren gemaakt, dat de zaak niet opschoot. Gijsels heeft in een bewaard gebleven brief zijn misnoegen op kernachtige wijze geuit: ‘in summa wordt de Oostersche wereld door alle natiën bestormd en ingelijfd, behalve door het Rijk; door al dat gelanterfant laat gij het leelijk liggen; over die besluiteloosheid zult gij u later nog beklagen!’ Men heeft wel beweerd, dat die ministers en anderen door de Republiek waren omgekocht; hoewel dit in dien tijd niet vreemd geweest zou zijn, valt toch, volgens Prof. Heyck, het bewijs niet te leveren. De keurvorst had er intusschen genoeg van gekregen en zag voorloopig van de zaak af. Vele jaren verliepen zonder dat er iets meer aan gedaan werd. Kort na het uitbreken van den coalitie-oorlog tegen Lodewijk XIV, in de jaren 70, werden de plannen omtrent het stichten van een Brandenburgsche zeemacht opnieuw opgevat. Gijsels was inmiddels gestorven, of althans van het tooneel verdwenen; maar nu trad een ander Nederlander naar voren, n.l. Benjamin Raule, een grootreeder uit Middelburg, die in het begin van den oorlog van de Republiek tegen Engeland en Frankrijk zijn fortuin nagenoeg geheel verloren had en op middelen zon om zijn geleden verliezen te herstellen. Tijdens den inval van de Zweden in de Mark bood hij den keurvorst aan zijn vijanden met 10 fregatten onder Brandenburgsche vlag afbreuk te doen; de keurvorst ging op het voorstel in, gaf kaperbrieven uit, met het gevolg, dat Raule in enkele weken tijds 21 Zweedsche schepen opbracht. De keurvorst, die zelf over een vloot wenschte te beschikken, kocht nu enkele schepen van Raule, huurde er in Den Haag een drietal bij, en dit, nog met eenige vaartuigen aangevulde, vlootje, onder leiding van Raule, bewees in den oorlog tegen de Zweden, in de jaren 1675-1678 en ook in de daarop volgende jaren in gevechten tegen de Spanjaarden, aan den keurvorst belangrijke diensten. De meeste kapiteins en een groot deel der bemanning waren Hollanders.Ga naar voetnoot*) Wij hebben hier te doen met een herhaling van wat in vroeger jaren Cabeliau en Lodewijk de Geer gedaan hebben tot ondersteuning van de Zweedsche vorsten in hun strijd tegen Denemarken. Raule liet het daarbij niet, doch trok naar Pillau, waar hij de haven deed verbeteren en een scheepswerf oprichtte. Verder richtte hij, met steun van den keurvorst in 1680 een Guinea-Compagnie op, die, niettegenstaande dreigementen van de Staten en van de bewindhebbers der West-Indische Compagnie, handel ging drijven met de inboorlingen. In 1682 werd het door Raule ontworpen reglement voor de compagnie vastgesteld, dat veel geleek op dat der Nederlandsche W.I.C. De keurvorst trad op als stichter en beschermheer en als groot aandeelhouder, eenige andere vorstelijke personen of andere hooge staatsambtenaren en officieren waren eveneens voor belangrijke bedragen daarbij betrokken. De grootste aandeelhouder was Raule zelf. Deze compagnie heeft verdragen gesloten met de negerhoofden en versterkte kantoren of factorijen aangelegd, op dezelfde wijze als bij de W.I.C. gebruikelijk was. De uitvoerproducten der kolonie bestonden in hoofdzaak uit goud, ivoor, gummi, struisvederen en zout, later ook slaven; waartegenover Europeesche voortbrengselen werden ingevoerd. Uit den aard der zaak had de jonge kolonie vele strubbelingen met hare concurrenten; meermalen kwam het tot werkelijke vijandelijkheden; in 1687 bijna tot een openlijken oorlog met de Republiek; dank zij de bemiddeling van de stad Amsterdam werd de zaak echter in der minne geschikt. Keurvorstelijk Compagnie-huis te Emden.
| |
[pagina 100]
| |
Ernstig ondervond men het bezwaar, dat men van de Oostzee uit altijd de Sont moest passeeren en dan aan de zware Deensche tolheffing onderworpen was. Op aandringen van Raule werd de zetel der compagnie toen verplaatst naar Emden. Weliswaar was die stad gelegen in Oost-Friesland, maar de keurvorst maakte gebruik van ernstige geschillen tusschen de regentes Christina Charlotte en hare stenden. Terwijl de regentes door de Staten werd gesteund, koos de keurvorst de partij van de stenden en wist hij den inwendigen vrede in het landje door zijne bemiddeling weder tot stand te brengen, waarbij hij als voorwaarde bedong, dat hij zijn compagnie aldaar zou mogen vestigen; natuurlijk niet erg naar den zin van de Staten. Uit een vaderlandsch oogpunt bezien, valt er zeker op de handelwijze van mannen als Gijsels en Raule heel wat af te dingen. Wat zij in dienst van vreemde souvereinen hebben verricht of getracht tot stand te brengen, was vrijwel lijnrecht in strijd met de belangen van hun vaderland. Eerzucht, eigenbelang en zucht om zich te wreken over ondervonden verongelijking of teleurstellingen waren hunne voornaamste drijfveeren. Maar zoo waren er in dien tijd velen; lang niet allen bezaten de onbaatzuchtigheid van een Jan Pietersz. Coen of een Jan de Witt. En laat men dit een oogenblik terzijde en ziet men alleen naar den ontembaren moed en ondernemingsgeest, de taaie volharding en den genialen kijk op het doen van zaken van die mannen, dan wordt men toch met grooten eerbied vervuld voor een volk, waar zulke mannen niet eens tot de hooge uitzonderingen behoorden. | |
Nederlandsche kolonies en Nederlandsche invloed in andere streken van Duitschland.Hoewel in verschillende andere gedeelten van Duitschland, vooral in de 16de eeuw, in den tijd der geloofsvervolgingen en gedurende de eerste jaren van den opstand tegen Spanje, een groote instrooming van Nederlanders heeft plaats gehad, kan toch in de meeste gevallen niet van Nederlandsche kolonies gesproken worden. Zoodra toch de toestanden gunstiger werden, is de overgroote meerderheid dier uitgewekenen naar het vaderland teruggekeerd. Slechts op enkele plaatsen zijn kolonies blijven bestaan, met name in Oost-Friesland, Hamburg, Keulen, de Palts en in de nabijheid van Frankfort. Van Oost-Friesland is het voldoende bekend welk een groote beteekenis Emden reeds spoedig na het begin der hervorming, ik meen van het jaar 1540 af, gehad heeft als centrum voor de Nederduitsch Hervormde kerk, hoe het in de eerste jaren van den opstand tegen Spanje een brandpunt is geweest voor het verzet, en welke nauwe betrekkingen eeuwen lang, ook op ander gebied met het Oosten van ons land hebben bestaan. Onder die omstandigheden ligt het voor de hand, dat tal van gebouwen daar nog een Nederlandschen stempel dragen. Zoo vertoont de Nieuwe Kerk te Emden uitwendig groote overeenkomst met de Noorder Kerk te Amsterdam, en is zij blijkbaar door een Hollandschen bouwmeester, in hoofdzaak naar dat model gebouwd. Ook de Groote Kerk vertoont een sterk Nederlandsch karakter; hetzelfde geldt voor het gebouw, dat te Emden als zetel dienst deed voor de, in 't vorige hoofdstuk besprokene, Keurvorstelijke compagnie, en vooral niet te vergeten voor het mooie raadhuis, gebouwd door Laurens van Steenwinckel, sterk herinnerende aan dat te Antwerpen, van Cornelis Floris, waarvan de fraaie toren, volgens Vermeulen, ‘Geschiedenis der Nederandsche Bouwkunst’, is ontworpen door den Delftenaar Martin Ariëns, een der helpers van Steenwinckel. In Hamburg zijn ook onder Nederlandschen invloed een aantal belangrijke gebouwen in Hollandschen renaissance-stijl opgericht. De noodlottige groote stadsbrand van 1842 heeft echter alle monumenten der Nederlandsche renaissance vernield, op één gevel na, die thans in het museum is opgesteld.Ga naar voetnoot*) In Keulen is de toestrooming van Nederlanders een tijdlang geweldig groot geweest. Richard Klapheck, de schrijver van ‘Die Meister von Schlosz Horst im Broiche’, deelt mede, dat er in 1568 bijna 150 Nederlandsche gezinnen waren, en dat het aantal uitwijkelingen uit de Nederlanden in 1570 was geklommen tot ongeveer 10.000 hoofden, dat was 1/6 van de toenmalige bevolking der stad. Misschien is dat aantal overdreven; Prof. Dr. A.A. van Schelven spreekt n.l. in zijn artikel in het Gedenkboek bij het 25-jarig bestaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond van duizend zielen in 1569; het is echter best mogelijk dat er inderdaad gedurende korten tijd een zoo geweldig groot aantal vluchtelingen in de stad is geweest, waarvan de meesten spoedig naar elders zijn getrokken. Klapheck vermeldt n.l. ook, dat velen van de Nederlanders allesbehalve welkom waren; de stadsregeering zal dus wel gezorgd hebben, dat zij de meesten spoedig kwijt raakte. Hoewel de, naar de stad uitgeweken Nederlanders, die daar zijn blijven hangen, veel hinder hebben ondervonden van de onverdraagzaamheid der Keulsche magistraten, hebben zij toch een niet onbelangrijken invloed daar en in de omstreken uitgeoefend, zoowel op het gebied van kerkinrichting en armenzorg, als op dat van den handel. Als voornaamste Hanzestad van West-Duitschland was Keulen, hoewel in de 2de helft der 16de eeuw niet meer zóó belangrijk als in de middeleeuwen, toch nog altijd een stad van groote beteekenis; uit den aard der zaak hebben dus de kapitaalkrachtige kooplieden onder de uitwijkelingen daar een ruim arbeidsveld gevonden. Hun zal de overheid het daarom wel niet al te lastig hebben gemaakt, aangezien zij tot den bloei der stad medewerkten. Ook op industrieel gebied heeft Keulen verplichtingen aan die Nederlanders gehad; zij hebben n.l. een nieuwe methode van zijdeverven daar ingevoerd. Monumenten op kunstgebied hebben die Nederlanders, hoewel er onder hen verschillende kunstenaars waren, niet veel achtergelaten. In hoofdzaak zal dit wel daaraan gelegen hebben, dat de Keulsche autoriteiten, vooral de kerkelijke, zeer conservatief gezind waren op kunstgebied en vijandig stonden tegenover de renaissance-richting in de bouw- en schilderkunst, die sedert geruimen tijd uit de Nederlanden in Duitschland was binnengedrongen. Een van de weinige uitzonderingen is de voorhal van het Raadhuis te Keulen, die gebouwd is door Willem Vernukken. Ik moet daarbij opmerken, dat Vernukken geen vluchteling was, maar een leerling van Arnt. Johannes, den Arnhemschen bouwmeester van het slot Horst, waarop ik nader zal terugkomen bij de bespreking van den Nederlandschen invloed in het Beneden-Rijnsche gebied. Hij was eigenlijk geen geboren Nederlander, maar uit Calcar afkomstig. Zijn werk te Keulen staat echter geheel onder den invloed van den grooten Antwerpschen renaissance-bouwmeester Cornelis Floris en moet uit diens school in zijn klassicistische periode zijn voortgekomen. | |
[pagina 101]
| |
De kolonisten, die, volgens Professor van Schelvens mededeelingen in het evengenoemd gedenkboek, omstreeks het midden der 16e eeuw uit Oost-Friesland naar Frankfort a.d. Main kwamen, waren in hoofdzaak Vlamingen. De bekende felle Gentsche prediker en psalmdichter, Petrus Dathenus, is een tijdlang hun predikant geweest; hun aanvoerder was de niet minder ijverige voorvechter van het Calvinisme, de Poolsche edelman à Lasco. Hoewel in den beginne gastvrij in de stad opgenomen, is de vreugde daarover, voor hen van korten duur geweest. Wijl n.l. van à Lasco bekend was, dat zijn denkbeelden op kerkelijk gebied aanmerkelijk afweken van die der luthersche predikanten, bonden dezen reedsVlaamsch wandtapijt van Gillis van Coninxloo, voorstellend de ontmoeting van Jacob en Ezau.
spoedig hevig den strijd tegen hem en zijn kolonisten aan, en drongen bij het stadsbestuur op uitzetting van de kolonisten aan, tenzij zij in leer en kerkvorm, luthersch zouden worden, waartoe zij niet genegen waren. Weliswaar kregen de predikanten niet dadelijk hun zin, maar het einde van de geschiedenis is toch geweest, dat de meesten uit de stad werden verdreven. Een kleine schare, die gebleven is, is ten slotte in de Deutsche Reformirte Kirche opgegaan. Hier dus ongeveer hetzelfde als wat wij vroeger in het hertogdom Pruisen gezien hebben. In hoeverre hier naast onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied, broodnijd in het spel geweest is, valt niet met zekerheid uit te maken. Een deel van die uitgewekenen vestigde zich in 1562 in de Palts en sloot een verdrag met den keurvorst Frederik III, die hun een woonplaats aanbood in de gebouwen van het voormalige Augustijnerklooster Gross-Frankenthal. Onder het bestuur van dezen calvinistischen vorst en van zijn opvolgers, geestverwanten van de kolonisten, ontwikkelde de kolonie zich voorspoedig. Na 1583 groeide Frankenthal tot een flinke stad aan, die, volgens de Nederlandsche bevestigingswijze met wallen werd omringd, en meer dan ééne belegering succesvol heeft doorstaan. Onder Johann Casimir - ook bekend in onze vaderlandsche geschiedenis,- beleefde de kolonie haren bloeitijd. De nijverheid stond er op een hoogen trap, vooral de goudsmederij en de wol- en tapijtweverij; op laatstgenoemd gebied in hoofdzaak door de gelukkige samenwerking van kunstenaars en wevers, die beiden onder de kolonisten werden aangetroffen; waarbij de eerstgenoemden de gobelins ontwierpen, welke door de laatstgenoemden werden uitgevoerd; ook onder de Frankfortsche kunstenaars waren verscheidene Vlamingen, die, wanneer daartoe aanleiding bestond, hunnen Frankenthalschen landgenooten daarbij de hand reikten. Een der beroemdste gobelins uit dat tijdperk is van Gillis van Coninxloo, broeder van Adriaan van Coninxloo, die er van Brussel uit, de lakenweverijen en -ververij invoerde, en stelt voor de ontmoeting van Jacob en Ezau. Ook voor deze bloeiende kolonie zijn echter slechte tijden aangebroken; van 1623 tot 1632 is Frankenthal door de Spanjaarden bezet geweest; hoewel tijdens die overheersching de kolonie niet geheel is te niet gegaan, heeft zij toch ernstig geleden; in 1647 bestond hare geheele bevolking nog slechts uit 287 zielen! Een ander deel der uit Frankfort uitgewekenen vestigde zich in 1594-1595 te Hanau, waar toen regeerde Philipp Ludwig van Hanau, die in 1596 in het huwelijk trad met Catharina Belgica, dochter van Willem den Zwijger. Ook deze kolonie heeft, onder de bescherming van den haar welgezinden landgraaf, zoowel op geestelijk als economisch gebied, een goeden tijd gehad. Ingevolge den wensch van den vorst, bouwde zij in de onmiddellijke nabijheid van Hanau, een nieuwe stad ‘Neu Hanau’, die al spoedig zulk een vlucht nam, dat de Frankfortsche gilden zich ongerust maakten door hunne Hanausche buren overvleugeld te zullen worden. De kolonie heeft zich onderscheiden op het gebied der plateelbakkerij. In 1661 hebben twee te Frankfort gevestigde Nederlanders, Jacob van der Walle en zijn zwager Daniël Behaeghel te Nieuw Hanau, een aardewerkfabriek opgericht, waarschijnlijk de eerste in Duitschland, en die tot 1806 heeft bestaan. Het ‘Hanauisches Magazin, Monatsblätter für Heimatkunde’, 5de Jaargang 1926 Nr. 4/5 bevat over de geschiedenis van die fabriek uitvoerige mededeelingen. Na 1730 is de bloei der kolonie gaan tanen; toch is | |
[pagina 102]
| |
zij tot in de tweede helft der vorige eeuw als Nederlandsche kerkelijke gemeente blijven voortbestaan. Dat er zich in de steden aan den Beneden-Rijn en omgeving: Emmerik, Wezel, Meurs, Kleef, Calcar, Xanten, enz. vooral in de 15de, 16de en het begin der 17de eeuw talrijke Nederlanders hebben bevonden, en dat die streken daarvan den invloed hebben ondervonden, ligt voor de hand. De grenzen tusschen Duitschland en Nederland, zoowel op staatkundig als op kerkelijk gebied, verschilden toen aanmerkelijk van de tegenwoordige. Het gebied der Geldersche hertogen lag ten deele in Duitschland; dat der hertogen van Kleef strekte zich uit over thans tot Nederland behoorend gebied; tal van Duitsche steden in het Neder-Rijnland waren onderworpen aan het geestelijk gezag van de bisschopen van Utrecht of Roermond; in taal, zeden en gewoonten was het verschil tusschen de bewoners van Oost-Nederland en de aangrenzende Duitsche landen zeer gering; tusschen die streken onderling en ook tusschen het Neder-Rijnsche gebied en Vlaanderen en Brabant bestond een druk handelsverkeer. Daarbij komt nog dat geslachten achtereen in de 15de eeuw nauwe familiebetrekkingen hebben bestaan tusschen de Kleefsche vorsten en de hertogen van Bourgondië, die onder de regeering van Philips den Goede heer waren geworden van bijna alle Noord- en Zuid-Nederlandsche gewesten, terwijl enkele leden van datzelfde machtige heerschershuis den bisschoppelijken zetel te Utrecht hebben ingenomen. Nadat in de 17de eeuw het Kleefsche land aan Keur-Brandenturg is overgegaan, is toch de Noord-Nederlandsche invloed daar blijven bestaan, ten deele als gevolg van de familieverwantschap tusschen de keurvorsten en het Huis van Oranje-Nassau en het stadhouderschap van Johan Maurits. Van dien Nederlandschen invloed, vooral in den ouden tijd, zijn nog tal van sporen overgebleven, het meest op het gebied der kerkelijke kunst; ook de bouwwijze der kerken duidt op de verwantschap met Zuid- en Noord-Nederlandsche voorbeelden. Tot in Keulen toe heeft zich in de middeleeuwen die invloed op kunstgebied doen gevoelen. Bij den grooten, zoowel stoffelijken als geestelijken opbloei van het Kleefsche land in de 15de eeuw, onder de regeering der prachtlievende, half-bourgondische hertogen, ontwikkelde zich niet alleen bij dezen, maar ook bij de prelaten en de burgerijen een krachtig streven de kerken, naar het Bourgondisch voorbeeld, uit- en inwendig te verfraaien. De vraag naar beelden en kerksieraden, vooral ook naar met houtsnijwerk versierde altaren en koorbanken, was een tijdlang zoo groot dat daaraan alleen door massa-productie kon worden voldaan. Vlaanderen en Brabant waren in de eerste plaats de landen, waar men die kon bestellen; vooral in Antwerpen bestond op dat gebied een groote kunstnijverheid, en het Neder-Rijnsche land is toen ook als 't ware overstroomd met altaren en andere beeldsnijwerken, alles in gothischen stijl, waarvan de makers wel bijna zonder uitzondering onbekend zijn, doch waarvan de herkomst toch onwederlegbaar blijkt uit het ingebrande merkteeken van het Antwerpsche St. Lucasgilde, een uitgestrekte hand. Men treft ze nog in grooten getale aan in Xanten, Geldern, Kempen, Aldesheim, Gesten, Titz, Siersdorf, Morsch, Gulik en vele andere plaatsen. Zij zijn in die streek zelfs talrijker dan in de Zuid-Nederlandsche streken, waaruit zij afkomstig zijn; een gelukkige omstandigheid, daaraan te danken, dat de beeldenstorm van 1566, die zoo heel veel kunstschatten heeft weggevaagd, in het Neder-Rijnsche land niet overal is binnengedrongen. In een latere periode, den overgangstijd van de gothiek naar de renaissance en het klassicisme, heeft zich naast den Zuid-Nederlandschen invloed, de Noord-Nederlandsche van de Utrechtsche school van Colijn de Nole sterk doen gevoelen, vrij zeker als gevolg van het kerkelijk gezag in die streken van de Utrechtsche kerkvorsten, die zich als kunstbevorderaars hebben onderscheiden. Daarop is in de 17de en het begin der 18de eeuw weer een periode gevolgd van Zuid-Nederlandschen invoer, natuurlijk uitsluitend renaissance, waarbij de Antwerpenaar Johan Badis Buis op den, voorgrond is getreden. In het tweede tijdperk zijn niet alleen Nederlandsche meesters aan het werk geweest, maar ook vele inheemsche kunstenaars, zoodat men spreekt van de ‘Calcarsche school’, waarvan de beste vertegenwoordiger is geweest Heinrich Douvermann uit Calcar. De tot die school behoorende kunstenaars hebben den Nederlandschen stijl niet klakkeloos nagevolgd, maar in sommige opzichten uiting gegeven aan een eigen, inheemsche kunstrichting, op de Zuid-Nederlandsche en Utrechtsche gegrondvest. Ook voor zoover de makers van de kunstwerken bekend zijn, is het toch in vele gevallen moeilijk uit te maken of zij Nederlanders dan wel inheemschen zijn geweest. Van de meesten weet men zoo weinig en de klank van hun naam geeft hier geen uitsluitsel, aangezien Nederlandsch in een groot deel van het Neder-Rijnsche gebied de volkstaal was. Zoo heet b.v. ‘Meister Arnt’, de stichter van de ‘Calcarsche school’ te Calcar geboren te zijn. Toen men hem echter noodig had voor het maken van het fraaie Maria-altaar in de St. Nicolaïkerk aldaar, woonde hij te Zwolle, waar hij een belangrijke werkplaats had; toen hij gereed was keerde hij naar Zwolle terug. Ook van Jan Joest, die het prachtige schilderwerk gemaakt heeft voor de vleugels van het hoofdaltaar in dezelfde kerk, zegt de legende, dat hij uit de streek afkomstig is; hij werd echter voor zijn werk uit Haarlem ontboden; keerde later daarheen terug en is in den ouden St. Bavo begraven. Johannes-altaar in de Nicolaïkerk te Calcar. (Rich. Klapheck. Kalkar am Niederrhein)
| |
[pagina 103]
| |
Joost van Cleve, inderdaad te Kleef geboren, was lid van het Antwerpsche St. Lucasgilde en heeft daar zijn geheele kunstopvoeding gehad. Het werk van die mannen, geheel onder Nederlandschen invloed gevormd, kan daarom zeker wel tot de Nederlandsche kunst gerekend worden, ook al draagt het een gedeeltelijk inheemsch karakter. Van een aantal kunstenaars is echter met stelligheid bekend, dat zij uit de Nederlanden afkomstig zijn Willem Backerwerd, die van 1488-1492 belast is geweest met de leiding van de uitbreiding en verbouwing van de St. Nicolaïkerk te Calcar, kwam uit Utrecht; Arnold van Tricht, de schepper van het mooie Johannesaltaar in diezelfde kerk eveneens; Quirijn Janssen, in 1536 door Karel van Egmond in dienst genomen, was ook Nederlander; Rudolf Loes en Adriaan van Overbeek, altaarsnijders en beeldsnijders, kwamen uit Antwerpen; Van Wou, de beroemde klokkengieter, kwam uit Kampen. Aan de kunst in het Neder-Rijnsche land is in de laatste jaren veel aandacht geschonken. De boeiend geschreven, door mooie foto's geïllustreerde werken van Richard Klapheck: ‘Die Baukunst am Nieder-Rhein’, ‘Der Dom zu Xanten und seine Kunstschätze’, ‘Kalkar am Nieder Rhein’ geven daaromtrent een goed overzicht, waaruit ook duidelijk blijkt, hoe overwegend de invloed der Nederlandsche kunstinrichting in dit gebied geweest is. Vooral de dom te Xanten, gewijd aan de nagedachtenis van St. Viktor, geloofsheld en aanvoerder van een Romeinsch legioen, is een waar kunstmuseum, bevattende een groot aantal kunstwerken van hooge waarde uit een tijdperk loopende over drie eeuwen. Naast echt Duitsche kunstwerken uit den eersten tijd onder Keulschen invloed, bevat de kerk ook een aantal meesterstukken van Nederlandsche kerkelijke kunst. Uit den gothischen tijd is merkwaardig de groote bronzen boogluchter, die den toegang tot het koor overspant en het opschrift draagt: ‘Desen luchter is gemaeckt te Maystricht anno domini VC en eyn’ (1501); een schitterend stuk smeedwerk, de gedachte weergevend van den uit Jesse gesproten stamboom van de voorvaderen van Christus, eindigende in een kruisbloem tot bekroning, dragende het beeld der Moeder Gods. De maker is onbekend; men weet echter dat het Madonnabeeld vervaardigd is door Arnold van Tricht, den grooten renaissancemeester, die onder meer ook de sierlijke pijlerbeelden voor de ‘heilige drie koningen’ (althans stellig twee daarvan) in dezelfde kerk heeft gemaakt, zoomede het hierboven genoemde Johannes-altaar te Calcar. De kerk bevat ook het prachtig gesneden Maria-altaar van de hand van Heinrich Douvermann, waarvoor opdracht werd verstrekt in 1536. Hoewel de schepper bij de behandeling van den stamboom, die de omlijsting van de altaarschrijn vormt, een eigen richting heeft gevolgd, is de indeeling in vakken en de algemeene opbouw van dit laatgothische altaar typisch Zuid-Nederlandsch. In de kruisgang van de kerk treft men een verzameling aan van 32 epitafen, waarvan de meeste ook sterk onder Nederlandschen invloed, loopende tot ongeveer 't midden der 17de eeuw. Hoewel niet al die epitafen groote kunstwaarde hebben, is die verzameling van groot belang, omdat zij, voor wat het tijdvak vóór den beeldenstorm betreft, een beter overzicht geeft van de ontwikkeling der Nederlandsche kerkelijke kunst, dan men in de Nederlanden zelf kan krijgen, omdat door die rampzalige uiting van vandalisme en godsdienstig fanatisme zooveel vergelijkings-objecten in Zuid- en Noord-Nederland vernietigd zijn. Maar hoeveel schoons de trotsche St. Viktordom ook moge bevatten, staat toch de meer bescheiden NicolaïkerkMaria-altaar in den Dom te Xanten. (Rick. Klapheck. Kalkar am Nielderrhein)
te Calcar, waar de echte Calcarsche meesters, als Douvermann, op hunnen geboortegrond werkzaam zijn geweest, zooal niet in techniek, dan toch wat de stemming, die er van hunne kunstwerken uitgaat, en de piëteit, waarmede deze behandeld zijn, op een nog hooger peil. F. DEKKER.
(Worde vervolgd.) |
|