Neerlandia. Jaargang 37
(1933)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Voetspoor der vaderenNederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 85]
| |
Na de annexatie van het Poolsche land bij Pruisen in 1773 was de goede tijd voor de Nederlandsche nederzettingen spoedig voorbij. De wijze koning Frederik de Groote was er de man niet naar om het den kolonisten onnoodig lastig te maken; maar na zijn dood is het bekend dat honderden menniste gezinnen het land hebben verlaten en naar Rusland zijn getrokken, om zich aan den Dnjepr te vestigen, waar keizerin Katharina II hun, onder waarborging van vrijheid van godsdienst, op zeer aannemelijke voorwaarden gronden ter kolonisatie had aangeboden. Dit zijn de voorvaderen van de Russische doopsgezinden, over wier droevig lot men de laatste jaren herhaaldelijk in de dagbladen heeft kunnen lezen; mijn voornemen is later op hen terug te komen. Zoo zijn dus ook deze Nederlandsche landbouwkolonies, na een bestaan van langer dan twee eeuwen, als zelfstandige kolonies teniet gegaan, terwijl de niet-uitgeweken bevolking geleidelijk in de inheemsche is opgegaan.
Alvorens van dit onderwerp af te stappen, moge ik nog even terug komen op de belangrijke posten in de 16e en 17e eeuw te Dantzig ingenomen door een aantal Noord- en Zuid-Nederlanders, die niet tot de eigenlijke kolonisten gerekend kunnen worden. Bij de bespreking van de stichting der eerste Nederlandsche landbouwkolonie in den Dantziger Werder, deelde ik reeds mede hoe de aandacht op deze Hollanders vooral viel, omdat zij bekend stonden als goede dijkswerkers. Die goede naam bepaalde zich niet tot dit betrekkelijk eenvoudige werk; ook overigens op waterbouwkundig gebied, zoowel als op dat der burgerlijke- en der vestingbouwkunde, mochten de Nederlanders van die dagen zich verheugen in een uitmuntenden naam. Het is dus te begrijpen, dat de Dantzigsche stadsraad, hoewel overigens, vooral onder den dwang der gilden, den vreemdelingen niet zeer genegen, gaarne hun hulp inriep, wanneer hij dit in het algemeen belang der stad noodig of wenschelijk achtte. Talrijke Nederlanders zijn dan ook in stadsdienst geweest in leidende betrekkingen; in den eersten tijd in hoofdzaak als waterbouwkundigen of als vestingbouwkundigen, ter bescherming tegen den vijand; later ook om de stad met schoone kunstwerken te verrijken. Cuny vermeldt er in ‘Danzigs Kunst und Kultur im 16 und 17ten Jahrhundert’ een geheele reeks. De beroemde Antonius van Opbergen deed er in 1586 zijn intrede om het huis ‘Weichselmünde’ tot een modern vestingwerk te herscheppen; met zijn niet minder beroemden tijdgenoot Hans Vredeman de Vries maakte hij de plannen voor de nieuwe omwalling van de stad, aan welker uitvoering hij ook krachtig heeft medegewerkt; hij diende haar ook overigens als stadsbouwmeester. In later jaren werden in dienst genomen Kornelius van den Bosch, Daniël van Buren, Peter Jansen de Weert en Adam Wybe van Harlingen als ingenieurs bij de vestingwerken; de Alkmaarders Willem Janssen Benning, anders genoemd Ketel, Adriaan Olbrants, Peter Willer en Jacob Josten als waterbouwkundigen of technici op verschillend gebied; Peter van Perceval, generaal-inspecteur der fortificatiën in de Nederlanden, door de Generale Staten, op verzoek van de stad, daarheen gezonden, diende haar herhaaldelijk van raad bij de uitvoering van verbeteringen van het vestingwezen; de gebroeders Frederik Hendrikszoon en Gerard Hendrikszoon Vroom, uit Haarlem, Regnier uit Amsterdam, waren in dienst als stadsbouwmeesters; deze lijst kan nog met velen worden aangevuld. Van al hetgeen deze mannen op het gebied van den z.g, utiliteits- of nuttigheidsbouw hebben tot stand gebracht, is uit den aard der zaak weinig meer overgebleven. Bijna alles is, in verband met de, in verloop van tijd geheel veranderde, omstandigheden en de eischen van den nieuweren tijd, verdwenen. Maar het laatste geldt gelukkig niet voor veel van wat eenigen hunner en hunne kunstbroeders als architecten hebben verricht, n.l. het verrijken van de stad met een aantal gemeentelijke of particuliere bouwwerken, welke nog in deze dagen een schitterend getuigenis afleggen van wat in de 16e en 17e eeuw de Nederlandsche bouwkunstenaars, ook in den vreemde hebben verricht. Het aantal van die monumenten, niet alleen in Dantzig, maar ook elders in Noord-Duitschland, is echter zoo groot, dat ik mij voorstel daaraan een afzonderlijk artikel te wijden. | |
De Nederlandsche kolonies in Brandenburg.Na de stichting van Nederlandsche kolonies in de 12e en 13e eeuw in Brandenburg, is er nog eens een tijdperk geweest, waarin op groote schaal Nederlandsche kolonisten naar Brandenburg zijn getrokken. Dit is begonnen onder de regeering van Frederik Wilhelm den Grooten Keurvorst op het einde van de eerste helft der 17e eeuw. Vooral aan de Havel en de Spree hebben zich veel Hollandsche kolonisten gevestigd, om de gedurende den 30-jarigen oorlog verwoeste en ontvolkte streken weder in orde te brengen; zij hebben zich bezig gehouden met kanalenaanleg, droogleggen van poelen en moerassen, waterstaatswerken, veeteelt en zuivelbereiding. De, door zijn opvoeding aan het hof van den stadhouder Frederik Hendrik, goed met Nederlandsche toestanden bekende keurvorst en zijn gemalin Louise Henriëtte, dochter van Frederik Hendrik, hebben voor die nederzettingen; groote belangstelling getoond. Vele kolonisten zetten zich neer in den z.g. ‘Holländerbruch’ of ‘Neu-Holland’, bij Liebenwald, Cremmen en Oranienburg. Volgens Feith zijn die streken nog in hoofdzaak bevolkt met nazaten van die Hollandsche boerenfamiliën. Ook in de omstreken van Friedenberg in de Neu-Mark, in de ambten Zehdenik, Fehrbellin, Chorin, Tangermünde en Gramzow hebben zij veel verwilderde streken in vruchtbaar land herschapen. Prof. P.J. Blok maakt in zijn verslag omtrent een in 1886-'87 gehouden onderzoek in de archieven van Duitschland en Oostenrijk onder meer melding van een aanvrage van Pierre Lamy in Juni 1647 om woeste gronden in de Mark te mogen doen ontginnen door Hollandsche emigranten; welke aanvrage geleid heeft tot belangrijke ontginningen in den omtrek van Friedenberg. Ook vermeldt hij een in 1648 gesloten contract met een Noord-Hollandsche Compagnie onder leiding van den baljuw Johan Wijngaard. De op deze aangelegenheden betrekking hebbende stukken, met nog vele andere, bevinden zidh in het Koninklijk Geheim Staatsarchief te Berlijn. In het K.K. Huisarchief aldaar trof hij een stuk aan, vermeldende de voorwaarden, waarop de Groote Keurvorst contracteerde met een compagnie Friesche huijsluijden en ingezetenen, vertegenwoordigd door hunne afgevaardigden Pieter Sikkes en Leinst Wilchels, nopens het in erfpacht geven van eenige landen nabij de stad Werwen aan de Elbe (in de Altmark) in het jaar 1648. Het is wel aardig die voorwaarden hier in haar geheel over te nemen.
1. De erfpachtsom bedroeg 2 rijksdaalders per Hollandsche morgen; elk gezin kreeg ongeveer 60 morgen land. | |
[pagina 86]
| |
2. De keurvorst zou hen in hunne bezittingen beschermen. 3. De ‘gereformeerde religie’ werd hun toegestaan ‘sonder turbatie’. 4. Ten behoeve van de kerkdienaren en de armen waren 60 morgen land vrij; verder werd hout, steen, ijzer, kalk verstrekt voor de te bouwen kerken. 5. In strafzaken zouden de kolonisten gevonnist worden volgens het landrecht; voor civiele zaken mochten zij raadslieden en schepenen kiezen, keuren maken, over gewone zaken vergaderingen houden; de schout zou benoemd worden door den keurvorst uit een, door de Hollandsche kolonisten op te maken, voordracht van drie personen. 6. Gedurende de eerste drie jaren genoten zij vrijdom van pacht. 7. De 70 kolonisten-familiën kregen 10.000 rijksdaalders voorschot, in 9 jaar terug te betalen; de eerste 6 jaar 7 pCt. rente; daarna de rest in 3 jaar te betalen met de nog loopende interesten; gedurende al dien tijd bleven zij met huis, erf en goederen verborgtocht aan den keurvorst. 8. In plaats van de gewone ‘landstuyren’ (belastingen) moesten zij betalen na 3 jaar ½ rijksdaalder per morgen; van heeren- of hofdiensten waren zij vrijgesteld. 9. Een beëedigd landmeter werd te hunner beschikking gesteld. 10. Zij zouden vrijheid hebben binnenlands of buitenlands te handelen, mits tegen betaling van de tollen. 11. Timmerhout (iepen- en vurenhout) mochten zij vrij halen uit de bosschen bij Rathenow en Tangermünde; met het oog op de schaarschte aan brandhout waren zij te dien aanzien gehouden aan de bestaande verordeningen; turfsteken was vrij. 12. Voor het koren malen op de keurvorstelijke molens moesten zij geven 1/16 van het schepel. 13. Overdracht van pacht mocht alleen geschieden aan Nederlanders. 14. Bij sterfgeval erfden de naaste bloedverwanten, ook al waren zij elders; zij mochten de erfenis verkoopen; bij niet opkomen van de erfgenamen na jaar en dag verviel de erfenis aan den keurvorst; kwam binnen 6 jaar de erfgenaam nog op, dan had de keurvorst recht op 1/10 daarvan. 15. Al de huysluyden zouden alleen den keurvorst onderdanig zijn; ‘als een der oude ingezetenen, die door den oorloghe verdreven off anderszins van daar ghegaen zijn, zich weder aanmeldt, zal hij òf anders worden tevreden gesteld, òf op dezelfde voorwaarden zich onder hen mogen neder zetten.’ Veel is door den keurvorst gedaan in het belang van de zuivelbereiding, waartoe o.a. nabij Berlijn een modelboerderijDe jachtkamer van de herberg op het Pauweneiland.
werd opgericht. De Hollandsche Meierij op de Pfaueninsel nabij Wannsee is daarvan een overblijfsel. De tuinbouw en de Hollandsche groententeelt werden door de keurvorstin krachtig bevorderd. Volgens Prof. Ed. Heyck in ‘Der Grosze Kurfürst’ oogstte zij in den ‘Lustgarten’ de eerste aardappelen, die in de Mark gekweekt werden. De naam ‘Holländereiën’, die vaak aan de zuivelbedrijven gegeven werd, is echter niet afkomstig uit dezen tijd, maar dagteekent al van vroegere nederzettingen der Nederlanders. Na den dood van Frederik Wilhelm den Grooten Keurvorst heeft, tijdens de regeering van zijn opvolger, die als Frederik I koning van Pruisen werd, wel eenige kolonisatie plaats gehad, doch deze wel kunstzinnige, maar zwakke vorst, was er de man niet naar de regeeringszaken krachtig ter hand te nemen. Veel verdienstelijker is op dat gebied geweest de vroeger algemeen verguisde ‘soldatenkoning’ Frederik Wilhelm I (1713-1740); van dien vorst werd voorheen in de schoolboekjes niet veel anders verteld, dan dat hij lange kerels liet oplichten om hen tegen wil en dank als soldaat in te lijven bij de Pruisische lijfgarde, en dat hij zijne vrouw en kinderen mishandelde; langzamerhand heeft men hem de eer gegeven, die hem toekomt, n.l. zijn jonge rijk zoo goed te hebben georganiseerd en financieel te hebben beheerd, dat zijn zoon Frederik de Groote in later jaren zijne geniale plannen tot uitvoering kon brengen. Wel hebben de Nederlandsche kolonisten tijdens zijn regeering en die van Frederik den Groote een kleiner percentage uitgemaakt van het totale aantal, dan onder de regeering van den Grooten Keurvorst, doch het aandeel door de Nederlanders in de kolonisatie genomen, is toch niet onbelangrijk geweest. Zoo maakten zij bijv. den z.g. ‘Königshorst’ in de Altmark, een uitgestrekt boschland aan de Havel, tot weideland. Op dezen domeingrond werden de, voor veeteelt en zuivelbereiding bestemde, hofsteden aangelegd naar het Hollandsche model, volgens plannen van den Haagschen bouwmeester Romand. De koning liet een ervaren landbouwer uit Zevenaar overkomen om te Königshorst onderwijs te geven in de boter- en kaasbereiding. Voor de boerenmeisjes werd een zuivelschool met tweejarigen cursus opgericht met daaraan verbonden eindexamen, de z.g. ‘Butter- und Käse-Akademie’. Wat de Nederlandsche kolonies in Oost-Pruisen betreft, is des konings werk echter, zooals reeds vroeger medegedeeld, meer destructief dan scheppend geweest, door zijn dwang op de mennisten uitgeoefend het land te verlaten. Frederik de Groote heeft het werk van zijn vader voortgezet; een Hollandsch waterbouwkundige, van Haarlem heeft hem daarbij uitstekende diensten verleend. Stadelman spreekt in ‘Preussens Könige in ihrer Thätigkeit für die Landeskultur’ (Band XI der Publikationen aus dem Deutschen Staatsarchiv) o.a. van het in cultuur brengen van een uitgestrekt woest terrein van bijna 9000 morgen in de Kurmark, welk werk na 3 jaar arbeid, in 1776 gereed kwam, waarna deze landstreek aan 310 buitenlandsche familiën ‘an Hollandern u.s.w.’, in gebruik werd gegeven met eigen, voor hen gebouwde, huizen, en waarbij hun een veestapel ten geschenke werd gegeven. Nadien is van nieuwe kolonisatiën van beteekenis door Nederlanders geen sprake meer geweest.
Evenals in Oost- en West-Pruisen hebben ook hier een groot aantal Nederlanders, die niet tot de eigenlijke kolonisten gerekend kunnen worden, belangrijke diensten aan het land bewezen. De bekende Duitsche schrijver over Nederlandsche bouwkunst Galland noemt in | |
[pagina 87]
| |
De Leipziger Poort. - Men lette op de Hollandsche ophaalbruggen.
een artikel in de ‘Zeitschrift für Bauwesen’ (1896), getiteld ‘Die ersten Baubeambte des Kurfürsten Friedrich Wilhelm’ en in zijn werkje ‘Der Grosze Kurfürst und Moritz van Nassau’ (1893) tal van Nederlandsche ingenieurs, architecten, schilders en beeldhouwers, die zich voor den jongen Brandenburgschen staat verdienstelijk hebben gemaakt; onder Brandenburg hier dan ook te verstaan de Oost-Pruisische en Kleefsche landen, waarover de keurvorst regeerde. Over de laatste voerde, bij afwezigheid van den keurvorst, Graaf Johan Maurits van Nassau - ook in Duitschland bekend als de Braziliaan - het bestuur als stadhouder, tegelijk met zijne betrekking van veldmaarschalk in het Staatsche leger. Naast den keurvorst en zijne gemalin, is het zeker ook voor een groot deel aan hem toe te schrijven geweest, dat op zoo velerlei gebied van de diensten van Nederlanders gebruik is gemaakt. Echter waren daaraan ook politieke redenen niet vreemd. De vele strubbelingen met Polen en Zweden maakten het, voor zoover men niet over geschikte inheemsche krachten beschikte, niet gewenscht Polen of Zweden in dienst te nemen, vooral niet op militair of economisch gebied; en dan kwam men allicht bij de Nederlanders terecht. Zoo had men reeds een halve eeuw vroeger, bij den bouw der Oost-Pruisische vesting Pillau Nederlandsche ingenieurs in dienst. Een ingenieur van grooten naam, Nicolaas de Kemp, naar ik meen uit Gorinchem afkomstig, schreef in 1602 een Hollandsch werk over de versterkingen van deze stad, waarbij hij aan den keurvorsthertog overlegde een nog bestaande kaart met het opschrift: ‘Dit is die Carte van de gelegentheydt vant Quartier van des Landts van Pillaw’. Een ander Nederlandsch ingenieur, Heinrich van den Busch (Hendrik van den Bosch), naar zijn geboorteplaats 's-Hertogenbosch, maakte in 1618 de plannen voor de versterking van Memel; de keurvorst Johan Sigismund onderwierp die plannen aan het oordeel ‘vom gewaltigsten Heerführer seiner Zeit, Moritz van Nassau-Oranien’, die ze technisch goedkeurde. Tijdens de regeering van George Wilhelm, vader van Frederik Wilhelm, werd naast andere Hollandsche ingenieurs, in dienst genomen Like de Groot, die in 1640 stierf; na hem trad op den voorgrond Johan Cornelius van Doesborch en is het eerst sprake van den later zoo beroemden Memhardt, die in de eerste jaren in een ondergeschikte, weinig dankbare betrekking werkzaam was, en later in de gelegenheid werd gesteld scheppend werk te verrichten; n.l. toen van Doesborch bleek tegen te vallen en Memhardt in zijn plaats kwam. Galland bespreekt ter zake een niet onvermakelijke correspondentie uit de jaren 1647-1649 tusschen den keurvorst, generaal Podewils, bevelhebber van Pillau en van Doesborch, die hierop neer kwam, dat de keurvorst besliste, dat van Doesborch voortaan 100 Thaler per jaar minder tractement zou krijgen, en dat dit gegeven zou worden aan Memhardt. Uit den aard der zaak hierover weinig gesticht, vroeg van Doesborch ontslag, dat hem eerst geweigerd werd, doch later toegestaan; waarna Memhardt, eerst ondergeschikte van Doesborch, in zijn plaats werd benoemd.Ga naar voetnoot*) In Memel speelde eenige jaren later de Nederlandsche ingenieur Geraert van Belcum een belangrijke rol; hij diende aan Frederik Wilhelm onder meer een nieuw plan in voor de versterkingen der belangrijke vesting Memel: ‘Verklaringhe van den Abris en Desseins van der Vesting en Stadt Memel. Hoe men de plaats met Walle omvanghe en verstercke kan; het welcke alles int werck te stellen is; overghesonden aan sijne Ceurvorsth, Doorl. van Brandenborch, enz.’ Hayc Steffens, een bekwaam sluizenbouwer en molenmeester uit Zaandam, tijdens den eersten Engelschen oorlog, met vele andere Hollandsche, toen werklooze, technici, naar Duitschland getrokken, stond in zoo hoog aanzien, dat men hem zelfs tot stadsbouwmeester van Berlin-Cöln wilde benoemen, om de plannen voor de uitbreiding van de toen nog kleine stad, te ontwerpen en uit te voeren. Hoewel bekwaam waterbouwkundige en molenmaker, bleek hij natuurlijk voor dat werk volkomen ongeschikt te zijn. In zijn plaats is toen Memhardt benoemd, die - ook met medewerking van andere Nederlandsche ingenieurs, als Johan ten Venhuijs en Hendrik Ruse - het werk tot een schitterend einde heeft gebracht. Memhardt legde, met medewerking van bekwame Nederlandsche tuinarchitecten en beeldhouwers, ook den reeds hiervoor genoemden ‘Lustgarten’ aan, waarvoor de keurvorstin Louise Henriëtte, aan wie die tuin, door haren gemaal ten geschenke werd aangeboden, buitengewone belangstelling toonde. In Prof. Heyck's meergenoemd werk ‘Der Grosze Kurfürst’ trof ik een paar plaatjes aan betreffende die stadsuitbreiding, die wel geen twijfel laten of hier Nederlandsche bouwmeesters, of tenminste vaklieden, onder Nederlandschen invloed aan het werk zijn geweest. Intusschen werd het Prinsenhof bij Kleef gebouwd volgens de plannen van den beroemden Hagenaar PieterLindenlaan van de Diergaarde te Berlijn in 1691.
| |
[pagina 88]
| |
Post,Ga naar voetnoot*) restaureerden Hollandsche vaklieden, onder leiding van Cornelis Rijckwaert, het slot Sonnenberg van de Johanniterorde (Johan Maurits was ‘Herrenmeister’ van de Ballije Brandenburg dier orde): bouwde Rutger van Langerveld het slot te Köpenick; geschiedde de verbouwing van een gedeelte van het slot te Berlijn onder de leiding van den Bredaschen architect Michaël Matthias Smids en zijn leerling Arnold Nering. Rijckwaert maakte verder het hoofdgebouw van het slot te Schwedt en werkte aan de vestingwerken van het sterke Küstrin (de plaats, waar later Frederik de Groote door zijn vader gevangen werd gezet). Voorts werkte een groot aantal Nederlandsche beeldhouwers en schilders mede aan de versiering van de talrijke bouwwerken, parken, enz. Italiaansche en Nederlandsche aannemers voerden 't Friedrich Wilhelmskanaal uit, dat de Oder met de Spree, dus met de Elbe verbond, waardoor het handelsverkeer, dat voordien bijna geheel om de Mark heen plaats vond, over Berlijn werd geleid, dat daardoor een belangrijke stapelplaats werd. Omtrent velen van de vorengenoemde Nederlandsche ingenieurs, bouwmeesters enz., zijn bij Galland in: ‘Der Grosze Kurfürst und Moritz von Nassau’ 1893 en ‘Hohenzollern und Oranien’ 1911 tal van bijzonderheden te vinden, ontleend aan in de archieven aanwezige authentieke bescheiden. Vrijwel alle brieven van die Nederlandsche technici, in Brandenburg werkzaam, de Kemp, van Belcum, Ruse, Rijckwaert, zijn in de Nederlandsche taal geschreven. Het zou mij te ver voeren omtrent hem uitvoerige mededeelingen te doen. Een uitzondering wil ik hier maken voor Hendrik Ruse, zoowel met het oog op de avontuurlijke loopbaan van dezen man, als op zijn buitengewone bekwaamheid vooral als vestingbouwkundige, die zoo groot geweest is, dat hij door sommigen in één adem met Coehoorn en Vauban genoemd is. In 1624 in Drente geboren, trad hij zeer jong in militairen dienst. Vijf jaar diende hij de Republiek Venetië in haren oorlog tegen de Turken, keerde toen naar het vaderland terug, om in Amsterdam belast te worden met het bevel voor een compagnie voetknechten. Op verzoek van Johan Maurits aan het stadsbestuur werd hem in 1657 toegestaan den Grooten Keurvorst van raad te dienen bij het maken van plannen ‘tot beeter defensie vant Landt van Cleve en de Stadt Calcar’. In 1658 ging hij definitief in Brandenburgschen dienst over voor werkzaamheden aan ‘de fortificatiën bey unser Vestungen in allen unsern Landen’. Hij versterkte daar Calcar en Lippstadt; bouwde bovendien voor den hertog van Brunswijk - Luneburg de citadel van Harburg en heeft ook medegewerkt aan den aanleg der vestingwerken van Berlin - Cöln. Tot groote teleurstelling van den keurvorst, die hem zeer noode zag vertrekken, is hij in 1664 overgegaan in dienst van Frederik III van Denemarken om Kopenhagen van nieuwe vestingwerken te voorzien. Frederiks opvolger Christiaan V stelde zijn verrichtingen zoo op prijs, dat hij hem in den Deenschen adelstand heeft opgenomen als baron van Rusenstein. Ruse is in 1679 overleden en op zijn landgoed te Sauwerd bij Groningen begraven. Op de talrijke kunstwerken van Nederlandsche hand, die nog heden ten dage behouden zijn, kom ik in een volgend artikel terug. F. DEKKER.
(Wordt vervolgd.) |
|