Neerlandia. Jaargang 37
(1933)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der vaderenNederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 54]
| |
veel praats kregen en stoorde zich daarbij zelfs niet aan de aanmaningen van den Poolschen koning Stephanus BathoryGa naar voetnoot*)). Wel mochten de kolonisten van regeeringswege ook in de voorsteden geen grond of huis bezitten; maar dat bezwaar was niet groot; zij kochten op naam van Dantzigsche burgers. In 1603 werd het bedoeld verbod ingetrokken; wel werd het later weder van kracht verklaard, maar wat er ook van zij, in verloop van tijd kwam een groot gedeelte van den Neu-Schottlandschen grond in hun bezit, als uit de opgaven van grondbezitters in het Staatsarchief van Dantzig blijktGa naar voetnoot**)). Het verbod, om in de stad te wonen, werd ook op den duur niet gehandhaafd, maar na de verwoesting van Neu-Schottland door de Zweden, bij het beleg van Dantzig in 1656, ingetrokken. In 1680 werd het aantal mennonietenfamilies - de meeste Nederlanders waren tot den mennisten godsdienst overgegaan, zoodat de namen Nederlanders en mennonieten in West-Pruisen vrijwel als synoniem werden beschouwd - reeds op ongeveer 180 geschat. De meesten, voor zoover geen koopman of beambte op een handelskantoor, waren passementwerker of brandewijnstoker van beroep. De doop- en trouwboeken in het archief der St. Petri und Pauli-Kirche bevatten eveneens onder de namen der oudste leden, veel Nederlandsche. De oorspronkelijke naam der Gemeente was ‘Niederländisch-Deutsche Gemeinde’, terwijl er bij haar in 1909 nog bestond een ‘Niederlandisch-Deutsche Armenkasse’. De Artushof te Dantzig.
Geweldig is er tientallen van jaren geharreward tusschen die passementwerkers en brandewijnstokers en de gilden: nu eens werden zij door het stadsbestuur en ook door den koning gesteund, dan weder tegengewerkt; in naam ging die strijd tegen het geloof van de kolonisten, inderdaad ging het meer om het geld; de gilden hadden n.l. te lijden van de hun aangedane mededinging, en dat in hoofdzaak van deze vaklieden; andere Nederlandsche vaklieden, al waren zij ook mennist, lieten zij met rust, want zij hadden geen last van hen. Volgens Kernkamp bevat het Staats- en Stedelijk Archief te Dantzig tal van verzoekschriften van de mennonieten aan de overheid aldaar; ook van tegenstanders, o.a. een ongedateerd verzoekschrift van de ‘Brüderschaft der Krämer’ aan den praes, burgem. van Dantzig om aan de mennonieten de uitoefening van sommige neringen te ontzeggen. Een geschrift van 26 Februari 1666 ‘Deutliche Erklärung was für freyheiten die mennonistischen Bortenwirker bey dieser Stadt Dantzig von uhralten Jahre hero durch vergünstigung ihrer löblichen Obrigheit genossen, wie selbige stets von ihrer Gegenparte bestritten und welcher gestalt sie sind beschützet worden’ is vermoedelijk een verweerschrift, naar aanleiding van een aanval als boven bedoeld. Tenslotte is aan die kolonisten het burgerschap verleend en zijn zij in de menigte opgegaan. In 1681 waren er te Dantzig en voorsteden maar even 47 mienniste brandewijnstokers!
In Elbing, de tweede groote stad van Poolsch Pruisen, was het verloop ongeveer overeenkomstig; de stadsraad van Elbing gedroeg zich echter veel zelfstandiger tegenover bisschop en koning en weigerde de Nederlandsche inwijkelingen uit te zetten, zooals Dantzig had gedaan. Hun leider was Gnapheus, dien wij reeds vroeger leerden kennen. Wel heeft deze in 1541 het land moeten verlaten en is toen overgegaan in dienst van Albrecht van Pruisen, maar het heeft jaren geduurd voordat de stadsraad, op aandringen van den koning, tot die uitzetting heeft besloten. Van den concurrentiestrijd hebben de Nederlanders in Elbing minder te lijden gehad dan in Dantzig; zij waren minder talrijk, dus voor de gilden minder gevaarlijk. Wel heeft de stadsraad op den duur, toen ook de protestantsche predikanten, uit haat tegen de menniste leerstellingen der kolonisten, tegen dezen den strijd aanbonden, een uitzettingsbesluit tegen hen moeten uitvaardigen, maar het ging niet van harte en aan de uitvoering werd daarom niet krachtig de hand gehouden. De meesten bleven toch in de stad of de omstreken; reeds in 1585 werd aan eenigen van hen het burgerrecht verleend; en in 1590 bouwden zij zelfs een eigen kerk, zonder dat iemand zich daartegen verzette. Dantzig had, behalve de voorsteden, nog vrij aanzienlijk grondbezit buiten de stad, nl. de Nehrung, de smalle landtong, die het Frische Haff van de Oostzee afscheidt, en de Dantziger Werder, gelegen tusschen de Weichsel en haar Westelijken arm, de Motlau; het waren uiterst vruchtbare streken, maar slecht bedijkt en verwaarloosd; niet veel meer dan moerassen, die maar zeer weinig opbrachten. Toen er in Dantzig Hollanders kwamen, bekend als goede dijkwerkers, verpachtte de raad aan hen, bij wijze van proef, het dorp Landau; weliswaar niet rechtstreeks, omdat zulks niet geoorloofd was, maar door tusschenkomst van Dantzigsche burgers. De uitslag van deze eerste proef lokte zoo tot navolging uit, dat ook het dorp Scharffenburgh en later nog eenige andere dorpen, op dezelfde manier verpacht werden; weder met Dantzigsche burgers als stroomannen. Dit legde de stad geen | |
[pagina 55]
| |
windeieren, want de verpachting der landerijen bracht heel veel meer geld in de stadskas dan vroeger, terwijl het moeras veranderde in een welvarende landstreek. Betrekkelijk spoedig heeft dan ook de raad zijne be-
zwaren tegen rechtstreeksche verpachting aan de Hollanders laten varen en, zooals uit in het Staatsarchief te Dantzig bewaarde contracten blijkt, dikwijls rechtstreeks overeenkomsten met dezen gesloten. Dat er ook nog in de 18de eeuw heel wat Hollanders daar woonden, valt op te maken uit een in 1723 uitgegeven geschrift van Hartwich ‘Landesbeschreibung der dreyen Wertern’, waarin de schrijver o.a. omtrent het dorp Schmerblock mededeelt, dat daar niet anders dan Hollanders woonden. Natuurlijk trok, wat daar in den Dantziger Werder plaats vond, de aandacht van den Poolschen koning, die in de nabijheid kroondomeinen had, sterk overeenkomende met de stadsgronden. Hij heeft dan ook het voorbeeld, door de stad gegeven, spoedig opgevolgd en met even veel succes. De voornaamste der hier bedoelde kroondomeinen waren de z.g. Groote Mariënburger Werder, waarvan de tenuta Tiegenhof een onderdeel uitmaakte, en de Kleine Mariënburger Werder. Volgens de waarschijnlijk juiste overlevering hebben de tenutariï van TiegenhofGa naar voetnoot*)) zich, op grond van wat zij in den Dantziger Werder gezien hadden, in 1562 tot Hollanders gewend en hen bewogen zich hier neder te zetten; het eerste contract met hen gesloten dagteekent echter eerst uit het jaar 1578, toen die Hollanders door het aanleggen van dijken langs het Haff en de rivieren, het graven van kanalen en slooten en het bemalen van het land, dit voor bebouwing geschikt hadden gemaakt. Volgens mededeeling van Felicia Szper werd aan deze Hollanders een deel van het land verpacht voor den tijd van dertig jaar tegen een jaarlijksche betaling van ‘twee en vijrtig gulden en dertien kippen’ per hoeve. Hoe groot die hoeven waren blijkt niet; wellicht waren het ook weer Culmsche hoeven, die volgens Dr. Bruno Schumacher overeenkwamen met ongeveer 17 hectaren. De pachters kregen vrijdom van belastingen, heerendienisten en inkwartiering en behoefden geen andere dijken in stand te houden dan die, welke op hun eigen grond lagen. Wel ging deze overeenkomst enkele jaren later te niet, omdat de verpachter in 1581 zijn ‘tenuta’ wegens schuld aan een nieuwen tenutarius moest overdoen, maar er werd toen een nieuwe overeenkomst voor 20 jaar gesloten, die door den koning Sigismund III werd bekrachtigd. De Hollanders verspreidden zich langzamerhand over de dorpen der tenuta en sloten met den tenutarius voor de dorpen afzonderlijke pachtovereenkomsten. In de archieven zijn tal van die overeenkomsten bewaard gebleven; sommige daarvan hebben betrekking op het laatste gedeelte der 18de eeuw, dus na de verdeeling van Polen, waarbij Poolsch-Pruisen aan het koninkrijk Pruisen kwam. Vrijwel alle dorpen in Tiegenhof, op het kaartje aangegeven, zijn bij de Hollanders in pacht geweest. Uit die overeenkomsten volgt, dat ook buiten Tiegenhof in verschillende dorpen in den Mariënburger Werder, n.l. Herrenhagen, Heubreden, Gurken, Hollandsche nederzettingen zich hebben bevonden en dat ook deze aan Hollanders verpacht zijn geweest. Vaak komen in die overeenkomsten dezelfde namen voor. De gezamenlijke grondoppervlakte, welke de Hollanders in pacht hebben gehad, is zeer aanzienlijk geweest, n.l. alleen in Tiegenhof meer dan 200 hoeven, dus waarschijnlijk tusschen de 3000 en 4000 hectaren. Over het algemeen waren die kolonisten er goed aan toe; behalve de reeds hiervoren genoemde rechten en vrijheden, waren zij vrijgesteld van alle gewone en ook dikwijls van buitengewone belastingen; zij mochten hunne waren ter markt brengen waar zij wilden, hun graan laten malen, waar dit voor hen het voordeeligst was; zij waren vrij voor eigen gebruik brood te bakken, bier te brouwen en brandewijn te stoken; zelfs mochten zij er eigen handwerkslieden op na houden; een heel verschil met de dwingende bepalingen, waaraan zij in het hertogdom Pruisen onderworpen waren. Nog belangrijker is het aandeel geweest, dat de Hollanders gehad hebben in de ontginning van den Kleinen Mariënburger Werder. De overeenkomsten uit de 16de en 17de eeuw zijn verloren gegaan; alleen van de 18de eeuw zijn er nog over, doch deze hebben betrekking op nederzettingen, die zeker reeds dagteekenen van het midden der 16de eeuw. Een in het Staatsarchief van Dantzig aanwezige lijst van de ‘Holländische Hufen’ in de beide Mariënburger Werder van 1676 noemt alleen in den Kleinen Mariënburger Werder 16 dorpen, met een oppervlakte van ruim 300 hoeven, dus nog anderhalf maal zoo groot als in dien zooveel grooteren Grooten Mariënburger WerderGa naar voetnoot*)). Ook in het overige deel van Poolsch-Pruisen zijn talrijke Nederlandsche nederzettingen geweest. Niettegenstaande vele pachtovereenkomsten verloren zijn gegaan, blijkt toch uit allerlei gegevens, dat zich langs den geheelen benedenloop van de Weichsel een dichte reeks van Hollandsche kolonies, in hoofdzaak van mennonieten, heeft bevonden. De daar gevestigde boeren stonden onder verschillende landheeren; dientengevolge waren de pachtvoorwaarden daar niet overal gelijk; daarvan hebben zij wel bezwaren ondervonden. Maar al zijn de omstandigheden, waaronder die kolonisten geleefd hebben, ook niet zoo gunstig geweest als voor de in de beide Mariënburger Werders gevestigden, toch hebben ook zij het tot een zekeren welstand gebracht en een zekere vermaardheid onder de andere bewoners van Poolsch- of West-Pruisen verworven. Felicia Szper deelt in haar geschrift tal van aardige bijzonderheden omtrent die nederzettingen mede en geeft een opsomming van de dorpen in deze landstreek, waar- | |
[pagina 56]
| |
van pachtovereenkomsten met Hollanders zijn bewaard, of waar stellig Hollandsche nederzettingen zijn geweest. Zij vermeldt er niet minder dan vijfendertig, een eerbiedwaardig aantal! Al zijn dit uit den aard der zaak voor een groot deel kleine dorpen geweest - volgens onze hedendaagsche begrippen niet meer dan buurtschappen - dan wijst dit er toch wel op, wat een groote beteekenis de Hollandsche landbouwkolonies ook in dit deel van West-Pruisen hebben gehad. De ontwikkeling van al die kolonies in Poolsch Pruisen vormt wel een scherpe tegenstelling met de Hollandsche landbouwkolonies in het hertogdom Pruisen, die reeds na 30 jaar op een volslagen mislukking zijn uitgeloopen. Nu heeft dit - als reeds vroeger is medegedeeld - wel in hoofdzaak daaraan gelegen, dat de Hollandsche kolonisten in Oost-Pruisen, als van huis uit veehouders, op een plaats gebracht waren, waar zij niet thuis behoorden, terwijl die in Poolsch-Pruisen werkzaam zijn geweest op een terrein, dat als het ware voor hen geknipt was; maar toch is het ook ten deele een gevolg geweest van de veel grootere verdraagzaamheid op godsdienstig gebied, welke de, toch ook tot een protestantsche secte behoorende, Hollandsche boeren, hebben ondervonden van het verre overwegend katholieke Polen, dan van het bijna uitsluitend protestantsche Pruisen. Wel heeft het ook hier niet ontbroken aan godsdieinstige ijveraars, die tegen de boeren te velde trokken, maar in de Poolsche koningen en heeren, die hun dienstens over het algemeen waardeerden, vonden de boeren in den regel beschermers. F. DEKKER. (Wordt vervolgd) |
|