Neerlandia. Jaargang 37
(1933)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der vaderenNederlandsche invloed in het buitenland in het verleden. III.De Nederlandsche kolonies in Oost-Pruisen.Na de beschouwingen in de vorige nummers van ‘Neerlandia’ over Nederlandsche kolonies in Duitschland in de 12de en 13de eeuw, moge ik thans eenige mededeelingen doen omtrent nederzettingen in lateren tijd en wel voornamelijk in Oost- en West-Pruisen. Weliswaar is de omvang van deze kolonies bij lange na niet zoo groot geweest als die van de vroeger besprokene en ook haar invloed op de staatkundige en economische ontwikkeling van de streek, waar zij zich hebben bevonden, geringer, maar toch waren zij belangrijk genoeg, om hier in het kort te worden besproken. Ook in zooverre is er een groot onderscheid tusschen de middeleeuwsche kolonies en deze, dat voor de eerstgenoemde de deugdelijke bronnen schaarsch zijn, zoodat veel van wat in verloop van tijd omtrent die kolonies verteld is, een eenigszins legendarisch karakter draagt, terwijl men omtrent de laatstgenoemde over een schat van positieve gegevens beschikt. Aangezien de omstandigheden, waarin die nederzettingen verkeerden, nauw samenhangen met den staatkundigen toestand in Pruisen, is het gewenscht hier, zeer in het kort, de geschiedenis van dat land in de laatste helft der 15de en het begin der 16de eeuw in herinnering te brengen. Oorspronkelijk waren zoowel West- als Oost-Pruisen bezittingen van de Ridders der Duitsche Orde, die die oud-germaansche landen op de Slaven hadden heroverd, er een geregeld bestuur hadden ingevoerd, de bevolking gekerstend en door kolonisatie van Duitschers en Nederlanders een toestand van welvaart voor die dagen hadden in het leven geroepen. De verstandhouding ten opzichte van het naburige Polen was en bleef echter slecht; herhaaldelijk gaf dit tot ernstige botsingen aanleiding, in den regel met ongelukkig gevolg voor de Duitsche Ridders. Eerst moest bij den vrede van Thorn in 1466 de Orde West-Pruisen aan Polen afstaan; in 1480 verloor de Grootmeester ook zijn volledige onafhankelijkheid ten opzichte van Oost-Pruisen en werd hij leenplichtig aan den Poolschen koning. Een weigering van den nieuwen grootmeester, Albrecht van Brandenburg, den eed van trouw aan den koning te doen, gaf aanleiding tot een nieuwen strijd, waarin Albrecht het onderspit dolf. Door bemiddeling van den keizer, Karel V, kwam men in 1521 tot een wapenstilstand, die leidde tot den vrede van Krakau in 1525. Daar in Oost-Pruisen de hervorming sterk was doorgedrongen en ook Albrecht daartoe neigde, trad hij uit den geestelijken stand, seculariseerde de Duitsche orde en sloot vrede met Polen als wereldlijk vorst, de eerste hertog van Pruisen. Wel bracht - toen de Duitsche ridders tegen die secularisatie in verzet waren gekomen, en hij weigerde zijn land aan den nieuw benoemden grootmeester at te staan - dit hem in botsing met Keizer en Rijk en werd de Rijksban over hem uitgesproken, maar, aangezien deze niet met wapengeweld ondersteund werd, bleef Albrecht in het bezit van zijn hertogdom. Poolsch Pruisen was inmiddels, onder een vrijzinnig | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bestuur, dat aan de groote steden Dantzig en Elbing een, voor dien tijd, groote mate van vrijheid schonk, van de rampen van den oorlog bekomen. Oost-Pruisen had veel meer geleden. Het land was deerlijk verwoest, de bevolking zeer verarmd en gedeeltelijk uitgeweken. Het is de groote verdienste van Albrecht geweest, dat hij gedurende zijn geheele regeering van 1525-1568 rusteloos gearbeid heeft, om zijn hertogdom van de doorgestane, veeljarige ellende te doen bekomen, de ontvolkte streken weder te bevolken en de welvaart te bevorderen. Een van de beste middelen, achtte hij - op grond van wat hem uit de geschiedenis daaromtrent bekend was - kolonisatie door vreemdelingen. Vooral tot kolonisatie door Nederlanders gevoelde hij zich bijzonder aangetrokken; zoowel met het oog op de veelvuldige betrekkingen, welke hij, als grootmeester der Orde, evenals zijn voorgangers, reeds vele jaren lang met de Nederlanders had onderhouden, die reeds toen een grooten handel op de Pruisische steden dreven, als om politieke reden: het ter wille zijn van den Keizer, die tevens Heer der Nederlanden was. Voor het verkrijgen van Nederlanders, bekend als goede landbouwers, was het oogenblik gunstig, omdat bij velen, door de stelselmatige onderdrukking van de hervorming, een groote neiging tot uitwijken bestond, terwijl hij uit den aard der zaak tegen het protestantsche geloof der uitwijkelingen geen bezwaar had. Verschillende bekwame Nederlanders, als Felix König, meer bekend als Polyphemus, een gewezen Karthuizer monnik, door Albrecht als bibliothecaris in dienst genomen, en later ook zijn vriend Willeen de Volder of Gnapheus, bekend dichter van latijnsche verzen, oudrector van het Haagsche gymnasium, die om den geloove het land had moeten verlaten, en Johannes Pryseus, lijfarts van de hertogelijke familie, stonden een tijdlang bij den hertog in hoog aanzien en hadden zulk een grooten invloed, dat gesproken werd van de ‘Hollandsche hofpartij’.
Er was dus alle reden om te verwachten, dat de kolonisatieplannen zouden slagen; en toch zijn deze, na een bijna voortdurende lijdensgeschiedenis van ongeveer 30 jaren, op eene mislukking uitgeloopen. De geschiedenis der kolonies is uitvoerig beschreven in de voortreffelijke studie van Dr. Bruno Schumacher ‘Niederländische Ansiedelungen im Herzogtum Preussen, zur Zeit Herzog Albrechts’; aangezien er toch niets van die kolonies is overgebleven, zal ik mij beperken tot eenige korte mededeelingen omtrent de plaats, waar die nederzettingen geweest zijn en van de oorzaken, welke tot mislukking geleid hebben. Met de stichting der eerste kolonie werd begonnen in 1527. De plaatsen der kolonies zijn met arceering aangeduid in het hierbij afgedrukte kaartje. Wel eigenaardig dat zij juist gevestigd zijn geweest in de omgeving van de stad ‘Pruissisch Holland’, die door Hollanders gesticht en naar dezen! genoemd is. De keuze was op dit district gevallen, omdat dit het meest door den oorlog had geleden. Het terrein was betrekkelijk hoog gelegen en door den hertog bestemd voor akkerbouw, omdat hij dien het meest in het belang van het land achtte en die wijze van bedrijf ook meer in het geldelijk belang der schatkist was dan veeteelt en aanverwante bedrijven. In plaats van nu overeenkomsten te sluiten met bekwame akkerbouwers, bedreven in dit vak en in de groote voorbereidende werkzaamheden, noodig om die, vele jaren lang verwaarloosde, verwilderde gronden daarvoor geschikt te maken, heeft men - waarschijnlijk uit onkunde - contracten gesloten met Noordhollandscheboeren, wel bekwaam op het gebied van de veeteelt en de zuivelbereiding, maar weinig bedreven in den akkerbouw, en gewend aan laag gelegen, vlakke, klei- en veengronden, waar, met het oog op het bedrijf, slechts weinig te rooien en te wieden viel; en die bovendien bij hunne komst in de nieuwe woonplaatsen verhoudingen aantroffen op agrarisch gebied, voor hen minder voordeelig dan in hun vaderland. Dit moest wel tot teleurstelling voor beide partijen aanleiding geven. Daarbij kwam nog, dat die kolonisten al zeer spoedig aan de weet kwamen, dat dicht in de nabijheid, aan de Weichselmonden in Poolsch Pruisen, gronden werden aangetroffen, bijna geheel overeenkomende met die in hun eigen land; dat zij ook daar welkom waren en onder een vrijzinniger beheer zouden staan dan in het hertogdom, hoe goed de hertog het ook bedoelde. Het gevolg was, dat velen het land verlieten en naar Dantzig trokken en dat de zaken in het hertogdom niet opschoten; en dat maakte de verhouding tusschen de kolonisten en den ‘holländerhauptmann’, die door den hertog met de leiding belast was, natuurlijk nog slechter. Misschien zou hierin op den duur - door toenadering van weerskanten - wel verbetering gekomen zijn, wanneer er niet een andere ongunstige factor bij gekomen was, n.l. godsdienstige onverdraagzaamheid, uitgaande van de streng luthersche, kerkelijke overheden tegenover de kolonisten, van wie velen de leer der wederdoopers waren toegedaan of althans daarvan verdacht werden. De van huis uit zeer verdraagzame landheer, diep teleurgesteld door de ongelukkige resultaten van zijn plannen op economisch gebied, leende hoe langer hoe meer het oor aan de stemmen dier kerkelijke overheden; de invloed van de Hollandsche hofpartij, die op de hand was van hare landgenooten, nam steeds meer af en ging eindelijk geheel te niet. (Gnapheus heeft zelfs het land moeten verlaten). Daarmede was eigenlijk het lot van de kolonie beslist. In 1543 werden de kolonisten, wegens hunne onrechtzinnigheid, ter verantwoording geroepen; een groot aantal is het land uitgezet; anderen zijn vrijwillig vertrokken; slechts een klein gedeelte bleef. Wel kwamen er nadien nog telkens nieuwe inwijkelingen zich vestigen en is zelfs in 1558 nabij Schöneberg een geheel nieuwe kolonie gesticht, maar ook deze laatste is niet tot bloei gekomen en spoedig te niet gegaan. De over- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||
blijvende bevolking der kolonies heeft zich geleidelijk in de Duitsche bevolking opgelost.
Met de Nederlanders, die zich in de steden of in de onmiddellijke nabijheid daarvan hebben nedergezet, is het gunstiger verloopen. Wel hebben zoowel de stadsbesturen als de bevolking het ook dezen lastig gemaakt, doch de hertog beschermde hen, omdat hij hunne aanwezigheid in het belang van het land achtte. Vooral gold dit voor de te Koningsbergen gevestigde kooplieden, onder wie vele voorname, rijke lieden waren, die om des geloofs wille hun land hadden verlatenGa naar voetnoot*)). Ook de komst van bekwame handwerkslieden zag de hertog gaarne. Voor zoover dezen door de stadsbesturen niet binnen de poorten werden toegelaten of daar uit concurrentienijd ernstige tegenwerking ondervonden, schonk hij hun een onderkomen in de hertogelijke ‘vrijheden’; zoo werd in 1540 de ‘Rossgarten’ bevolkt meest met Hollandsche families. Wel was dit geen gesloten kolonie, maar toch een centrum, wijl ook deze menschen sterk aan hun nationaliteit bleven hechten. Hun wonen in een vorstelijke vrijheid maakte het hun mogelijk hun bedrijf in de onmiddellijke nabijheid der stad uit te oefenen, wat hun anders door den dwang der gilden verboden zou zijn geweest. In verschillende bedrijven, als in het metselaars- en steenhouwersvak, hebben, zij den stoot gegeven tot betere beoefening van het vak, wat op den duur aan de bevolking ten goede is gekomen. Dat de vorst ook Hollandsche werklieden werkzaam stelde bij de verbouwing van hertogelijke kasteelen, bewijst wel, dat hij hen waardeerde. Ook vermeldt Schumacher, dat, toen een groote brand te Memel tal van huizen verloren deed gaan, de hertog last gaf, dat bij den bouw van nieuwe huizen zooveel mogelijk gevolgd moest worden het model van het huis van Herman van Bommelen, een voornaam Hollandsch koopman, inwoner der stad; de bouw van vele huizen in Hollandschen bouwtrant was daar het gevolg van. Hoewel in mindere mate dan de landelijke kolonisten hebben ook de stedelingen en de bewoners der ‘vrijheden’ later de gevolgen van den ondergang der Hollandsche hofpartij en van de veranderde gezindheid van Albrecht ten opzichte van de Nederlanders wel ondervonden. Op den duur hebben ook zij hunne nationaliteit niet gehandhaafd, maar hebben zich door huwelijken met de Duitsche bevolking vermengd, zoodat ook van die stedelijke kolonies niets is overgebleven.
Na de aanvaarding van het bestuur over het hertogdom Pruisen door de keurvorsten van Brandenburg zijn er weinig Nederlanders meer naar het hertogdom getrokken; wel is in 1611, op aandrang van den Poolschen koning, aan de katholieken en gereformeerden vrijheid van godsdienst toegestaan, maar van de mennonieten moesten de streng luthersche keurvorsten niets hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||
Aantal schepen
Wel is er in het begin van de 18de eeuw, toen Lithauen en Oost-Pruisen geweldig geteisterd waren door een pestepidemie, nabij Tilsit een mennonieten-kolonie gesticht, waartoe ook veel Nederlanders behoorden, en ook tot bloei gekomen. Ook deze kolonie is echter spoedig te niet gegaan door een decreet van koning Friedrich Wilhelm I, die hen dwong het land te verlaten, wijl zij op grond van hun gelooisovertuiging bezwaar maakten tegen het vervullen van den krijgsdienst. Weliswaar is dit decreet niet met volle kracht uitgevoerd, doch de omstandigheden werden toch voor de mennonieten zoo onaangenaam, dat velen dezer een goed heenkomen zochten; ook die in Koningsbergen. Eerst in 1751, onder koning Friedrich II, hebben de mennonieten in Koningsbergen het volle burgerrecht gekregen. Het ligt voor de hand, dat bij de mislukking van de Hollandsche kolonies op landbouwkundig gebied en de, over het geheel, vijandige gezindheid van de bevolking in de steden tegen de Hollanders, hun invloed niet groot geweest is. Toch is er één gebied, waarop de Nederlanders wel grooten invloed hebben geoetend, waarvan nog vele tastbare bewijzen zijn overgebleven, nl. op dat der kunst. Het was hertog Albrecht niet genoeg, de welvaart van zijn volk te bevorderen; maar, zooals zoo Gedenkteeken voor Hertogin Dorothea in den Dom te Koningsbergen. (Hedicke: Cornelis Floris und die Floris-Dekoration).
vele vorsten in dien tijd hechtte hij er ook groote waarde aan bekend te staan als een beschermer van kunsten en wetenschappen en zijn naam te verbinden aan schoone scheppingen op dat gebied. Daarvoor waren echter in zijn landje, gelegen in een uithoek van Duitschland, ver van de middelpunten der beschaving, en met een bevolking, die geslachten lang een zwaren strijd om het bestaan te voeren had gehad, de krachten niet te vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Gedenkteeken voor Hertog Albrecht in den Dom te Koningsbergen. (Ehrenberg: Die Kunst am Hofe der Herzöge von Preussen).
Hij moest zich dus wel wenden tot vreemdelingen en daarvoor kwamen de Noord- en Zuid-Nederlanders toen wel het eerst in aanmerking. Uitingen van die neiging van den hertog zijn onder meer de prachtige grafmonumenten voor zijn eerste gemalin hertogin Dorothea en die voor hem zelf en zijn tweede gemalin Anna Maria, welke door hem zijn besteld of ingevolge zijn verlangen zijn uitgevoerd. Alle drie bevinden zich in de domkerk te Koningsbergen. Het eerste kwam in 1552 gereed; de beide andere in het begin van de jaren zeventig. Een uitvoerige beschrijving van die monumenten wordt gegeven door Ehrenberg in ‘Die Kunst am Hofe der Herzöge von Preussen’, waarin hij duidelijk aantoont, dat deze kunstwerken, hoewel vroeger toegeschreven aan Jacob Binck, aan wien de opdracht was gegeven, moeten zijn van de hand van den beroemden Antwerpschen beeldhouwer Cornelis Floris de Vriendt, of ten minste uit zijne werkplaats afkomstig, waarbij Binck alleen als bemiddelaar is opgetreden. Op Cornelis Floris, die in de geschiedenis der Nederlandsche renaissance een hoogst belangrijke rol vervuld heeft, kom ik later terug. Ook aan het slot te Koningsbergen, dat Albrecht en zijn opvolger Georg Friedrich belangrijk hebben verbouwd en verfraaid, is door Nederlandsche kunstenaars gewerkt of naar Nederlandsche voorbeelden. Ehrenberg wijst in zijn bovengenoemd werk onder meer naar poorten raamomlijstingen en naar een plafondschildering in één der zalen, ook naar tal van cartouches als versieringen van het stucwerk der wanden, die geheel in Nederlandschen stijl zijn gemaakt in den trant van Cornelis Floris en Hans Vredeman de Vries. Ehrenberg onderstelt, op grond van gelijkenis met te Dantzig aanwezige kunstwerken, dat Abraham van den Block, behoorende tot de talrijke Dantzigsche kunstenaarsfamilie van dien naam, uit Mechelen afkomstig, daarin de hand gehad heeft. Een ander lid van die familie, de bekende Willem van den Block, vervaardigde, in opdracht van hertog Georg Friedrich, het grafmonument voor de markgravin Elisabeth, ook in den Dom te Koningsbergen. Zooals dat meer geschiedt, vond het voorbeeld van de vorsten navolging bij de aristocratie. En daaraan is het toe te schrijven, dat de meergenoemde kerk nog talrijke andere epitafen bevat, als voor den ‘Landhofmeister’ Freiherr Albrecht von Kittlitz, den oppermaarschalk Georg van Podewils, den bisschop Mörlin, den Kneiphoischen raadsheer Wilhelm Plato en anderen. Wel zijn de bouwmeesters onbekend, doch al die bouwwerken staan sterk onder Nederlandschen invloed; te verwonderen is dit niet in een tijdperk, waarin de Nederlandsche kunst in het zoo nabij gelegen Dantzig als het ware hoogtij vierde. Ook Nederlandsche schilders heeft Albrecht in dienst gehad; hun werken zijn echter voor een groot deel verloren gegaan. Belangrijk waren ook de tapijtweverij en het kantborduurwerk, van de hand van Nederlanders of onder hunne leiding tot stand gekomen. Hiervan zijn nog verschillende stukken bewaard in het Prussia-museum te Koningsbergen, die vrij zeker afkomstig zijn uit de hertogelijke bezittingen, geheel in den Nederlandschen stijl van de 2de helft der 16de eeuw. (Wordt vervolgd) F. DEKKER. |
|