Neerlandia. Jaargang 37
(1933)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der VaderenNederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 3]
| |
I. Nederlandsche nederzettingen in Duitschland in de 12de en 13de eeuw.Voorzoover mij bekend, is aan de hierboven bedoelde nederzettingen van Nederlandsche zijde weinig aandacht geschonken, en is het eenige werk van grooteren omvang, waarin die geschiedenis, en wel van Vlaamsche zijde, uitvoerig behandeld is de ‘Histoire des colonies beiges, qui s'établirent en Allemagne pendant le douzième et le treizième siècle’ 1865, van Emile de Borchgrave, toen Belgisch legatie-secretaris bij het Nederlandsche hof. Misschien is die geringe belangstelling daaraan te wijten, dat bij de slechte gemeenschapsmiddelen en het ontbreken van een drukpers in dat tijdperk, de uittocht van vele Noord- en Zuid-Nederlanders naar den vreemde toen weinig is opgevallen en de Nederlandsche kronieken er daarom heel weinig van hebben vermeld; terwijl daarentegen de aankomst van die vreemdelingen en het goede werk, dat zij daar hebben verricht, in Duitschland wel sterk de aandacht heeft getrokken, en de kronieken aldaar tal van mededeelingen omtrent hen bevatten. Vele Duitsche geschiedschrijvers van naam hebben althans van die nederzettingen grondige studiën gemaakt en de geschiedenis-literatuur daaromtrent met een groot aantal waardevolle geschriften verrijkt. Sommigen van hen zijn uitbundig geweest in hun waardeering. De Borchgrave haalt in zijn bovengenoemd, door de Belgische Koninklijke Academie bekroond werk eenige uitingen van Duitsche schrijvers aan: Hoche ‘Histor. Untersuchungen’ üb. die Niederl. Koloniën in Niederdeutschland,’ Halle 1791, zegt o.a.: ‘Wanneer men het droogmaken en in cultuur brengen van de gronden beschouwt als den grondslag van den landbouw, dan moet men toestemmen, dat Neder-Duitschland dat resultaat voor een groot deel dankt aan vreemde kolonisten, en wel voornamelijk aan Vlamingen en Hollanders’. Langethal: ‘Boeren, die als vrije mannen leefden, waren nuttiger voor het land en voor hun nieuwe souvereinen, dan in andere streken de lijfeigenen, die gebukt gingen onder feodale lasten. De kolonies van Vlamingen, Hollanders en andere kolonisten waren als het ware oasen van de vrijheid. Zij gaven aan Duitschland daarvan het eerste voorbeeld. Dank zij die vrijheid ontwikkelden zij den landbouw, die bron van onmetelijke stoffelijke welvaart, verschaften zij aan de landheeren en aan de kerken aanzienlijke inkomsten en schiepen zij een voorbeeld, dat op landhuishoudkundig gebied veelvuldige navolging heeft gehad.’ Richard Schröder, de schrijver van ‘Die niederländischen Koloniën in Norddeutschland’ 1880, gaat zelfs zoo ver, dat hij het herwinnen voor 't Germaansche ras van het, door Wenden en andere Slavische volken, bezette Noordduitsche land, in hoofdzaak aan de Nederlandsche kolonisten, versterkt door Saksische en Westfaalsche immigranten, toeschrijft; als bewijs voor den Nederlandschen invloed, meer in het bijzonder in Brandenburg, noemt hij in zijn boek een groot aantal oud-Brandenburgsche plaats- en familienamen, ontleend aan het Register bij Riedels ‘Codex diplomaticus Brandenburgensis’, die groote overeenkomst vertoonen met oud-Nederlandsche en oud-Vlaamsche plaatsnamen (N.B. vier en een halve bladzijde vol!), overtuigd als hij is, dat al die Duitsche plaats- en familienamen, waaronder van zeer aanzienlijke geslachten, uit de Nederlanden afkomstig zijn. Denzelfden geest ademt het geestdriftig geschreven boek van De Borchgrave, die onder ‘colonies beiges’, zoowel de Noord- als de Zuidnederlandsche kolonies verstaande, uit een verklaarbaar chauvinisme, de laatstgenoemde veel uitvoeriger behandelt dan de eerstgenoemde, en daaraan ook nu veel grooter beteekenis toeschrijft, daarbij steunende op het, volgens hem, bestaand feit, dat er in Duitschland wel ongeveer 40 plekken zijn, die nog de namen dragen van ‘Flämingsdorf’, ‘Flemhude’, ‘Flemingstrasse’, ‘der Fläming’ en dergelijke. Het ligt voor de hand, dat, daar de taal der oude oorkonden en kronieken, waaruit de schrijvers geput hebben, niet altijd duidelijk is, en de daarin vervatte mededeelingen, vaak berustend op mondelinge overleveringen, niet altijd ten volle betrouwbaar, lang niet alle Duitsche historici, zoowel van vroegeren als van lateren tijd, even geestdriftige, ver strekkende gevolgtrekkingen daaruit gemaakt hebben als de voren genoemde schrijvers, en op grond van kritisch onderzoek tot andere conclusies zijn gekomen. Onder die historici neemt, zoo wel wat het tijdperk zijner studiën als wat de waarde van zijn werk betreft, A. von Wersebe, een eerste plaats in. In zijn, in 1815 verschenen, werk: ‘Ueber die Niederländischen Colonien, welche im nördlichen Teutschlande im zwölften Jahrhundert gestiftet worden sind’, heeft deze geleerde schrijver, een scherpzinnig jurist, landdrost en landraad van het toenmalig koninkrijk Hannover, in een, wel wat zwaar op de handsch, werk (het bevat 1082 bladzijden, waarvan zeker drie vierde gedeelte uit klein gedrukte noten bestaat), een diep op de zaak ingaande studie geleverd, waarin hij, aan de hand van een zeer kritisch onderzoek van een groot aantal bronnen, en van plaatselijk onderzoek, de vruchten van zijn arbeid heeft neergelegd. Zijn werk is door De Borchgrave en verschillende Duitsche schrijvers, o.a. door Dr. Schumacher, ook een autoriteit op dit gebied, die v. W's conclusiën, bij alle scherpzinnigheid, bekrompen noemt, scherp bestreden. Anderen, als Dr. Theod. Rudolph: ‘Die Niederländischen Kolonien der Altmark’ hebben zich aan zijne zijde geschaard. Hoewel het moeilijk en waarschijnlijk wel in het geheel niet uit te maken is, in hoeverre sommige schrijvers te veel hun fantaisie hebben laten werken of te lichtgeloovig zijn geweest bij het raadplegen van de bronnen, en anderen misschien al te sceptisch, heb ik gemeend bij de onderstaande mededeelingen betreffende de Nederlandsche nederzettingen, in hoofdzaak Von Wersebe te moeten volgen. Doen wij dit, dan maken wij ons stellig niet schuldig aan overschatting van wat onze stamgenooten in de 12de en 13de eeuw in Duitschland hebben verricht, maar geven hun eer te weinig dan te veel van waarop zij aanspraak mogen maken. En dan blijkt zelfs uit de mededeelingen van dien scepticus, dat onomstootelijk vast staat, dat in tal van streken Noorden Zuidnederlandsche kolonisten, door wereldlijke of geestelijke vorsten en heeren daarheen gehaald, of uit eigen beweging daarheen getrokken, zijn opgetreden als de leermeesters der inheemschen van Germaanschen of van Slavischen stam, en een overwegenden invloed ten goede op het welvaarts- en beschavingspeil aldaar hebben uitgeoefend.
Von Wersebe's onderzoekingen hebben onwederlegbaar aangetoond, dat er in de 12de en 13de eeuw Nederlandsche kolonies, en soms zeer belangrijke, zijn gesticht in de omgeving van Bremen en Hamburg en in het Oldenburgsche; in Westelijk Holstein, in Wagrië, in Mecklenburg, in Anhalt, in Thüringen, Keur- Saksen en de Lausitz. Over Silezië spreekt hij niet, hoewel het zeker is, dat | |
[pagina 4]
| |
Oorkonde van 1297, vermeldende de stichting van Pruisisch Holland, berustend in het Staatsarchief van Koningsbergen.
| |
[pagina 5]
| |
ook daar Vlaamsche nederzettingen zijn geweest, terwijl in de 13de eeuw, voornamelijk door de bemoeiïngen van de Duitsche orde, ook Nederlandsche kolonies in Pruisen en Pommeren zijn gesticht. Zoo vermeldt bijv. een in het Staatsarchief van Koningsbergen aanwezige oorkonde van het jaar 1297 de stichting van Pruisisch Holland, waarin o.m. de woorden voorkomen: ‘quam secundum primos locatores, qui de Hollandia venerant, Holland apellavimus’; vertaald ongeveer: ‘welke wij (d.i. de Grootmeester der Duitsche orde) naar de eerste bewoners, die uit Holland gekomen zijn, Holland hebben genoemd’Ga naar voetnoot*)). In den gevel van het raadhuis heeft ook vroeger een steen gestaan met de volgende inscriptie: ‘Urbs haec a Batavis refugis tamquam Tutamen, structa et nomen adepta fuit’, hetgeen ongeveer zeggen wil: ‘Deze stad is als bescherming gebouwd door Hollanders, die de wijk (naar hier) namen en naar hen genoemd.’ Ook in een privilege, in 1233 door den Grootmeester Hermann von Salza aan de steden Kulm en Thorn verleend, en in 1251 door zijn opvolger Eberhard von Sayn bevestigd, is sprake van ‘Vlaamsch recht’: ‘Denselben unsen burgeren verkaufte wir ire gut, die sie von unsem huse haben.... zu vlemischen rechte’. Het Vlaamsche recht was, volgens Schröder, die zich daar bij grondt op oorkonden in den ‘Codex diplomaticus Prussicus’ in de landen der Duitsche orde zeer verbreid. Over de kolonies in Pommeren wordt o.m. door R.E. Feith gesproken in een artikel in het Tijdschrift voor Geschiedenis en Aardrijkskunde van 1898, aan de hand van de kronieken van Eno en Menko van het ook door Busken Huet in zijn ‘Land van Rembrand’ herhaaldelijk vermelde klooster Bloemhof, volgens welke in 1272, in verband met overstroomingen, Friezen naar het Oosten zijn uitgeweken. Hij maakte daarbij ook gewag van Friesche monniken, die volgens geschriften van de Premonstatenzer abdy Mariëngaarde bij Hallum, omstreeks 1230 naar Pommeren zijn getrokken voor het aanleggen van dijken, het droogleggen van moerassen en poelen en het verbreiden van het christelijk geloof; zij stichtten daar het klooster Belbuch, terwijl geestelijke zusters bij Wissekow het eerste nonnenklooster stichtten. Op de kaart in het boek van De Borchgrave komt ook ten Westen van Kulm voor een ‘Flämingsche kreis’. In tal van akten en oorkonden betreffende het uitgeven van gronden wordt vermeld, dat daar zal gelden het Hollandsche of het Vlaamsche recht, of wordt de ligging en de begrenzing van de gronden aangegeven door verwijzingen als: gelegen langs den Hollenderdijk of de Hollerstrasse, of tusschen de Saksers en de Hollanders of wel aan den Vlaamschen oever der rivier. Nu is dat wel geen bewijs, dat op die plaatsen uitsluitend Hollanders of Vlamingen hebben gewoond; wij kennen in Den Haag ook een ‘Belgisch park’, een ‘Gentsche straat’ enz.; bij het dorp De Bilt de ‘Hessensteeg’, zonder dat daar sprake is geweest van Belgische of Hessische nederzettingen; maar waar dergelijke aanduidingen zoo veelvuldig voorkomen, in zelfs ver uit elkaar gelegen landstreken, wijst dit er toch op, dat de Hollanders en Vlamingen vrij sterk vertegenwoordigd moeten zijn geweest en daar een rol van beteekenis moeten hebben vervuld. F. DEKKER.
(Wordt vervolgd.) |
|