Nederlanders in Amerika.
K. Jz. Beukma, een belangwekkende figuur onder de Groninger landverhuizers der 19de eeuw.
II (Slot).
Leerden wij uit Beukma's eerste brieven (zie Neerlandia van Juli 1930) o.m. zijn ervaringen te New York kennen, de volgende vertellen ons van zijn reis ‘het Westen in’ en van zijn vestiging aldaar. Met name de derde brief, ‘Washington Township, Tippecanoe Covnty, Indiana State, den 14 Sept. 1836’, bevat tal van belangwekkende bijzonderheden.
Beukma is dan reeds landeigenaar in genoemd gebied, in hetwelk hij zich blijkt gevestigd te hebben aan de Wabashrivier, zes mijlen boven het stadje Lafayette, vijf mijlen beneden het opkomende plaatsje Amerikus, welk laatste stadje in tegenstelling met het tot bloei gekomen Lafayette sedert weer in verval is geraakt en thans niet meer op de kaart van Indiana wordt gevonden.
5 Augustus 1835 was Beukma uit New York vertrokken en met een stoomboot langs de Noord- of Hudsonrivier naar Albany gereisd. Herinnerde hem waarschijnlijk de naam, ‘Noord-rivier’ nog aan de Oudnederlandsche nederzettingen; te Albany, hoewel een Amerikaansche, regelmatig gebouwde stad, wees een ‘binnengracht of haven’ nog op haar Nederlandschen oorsprong: Ook te Buffalo, naar men weet eveneens een Nederlandsche stichting in het echter toen reeds onafhankelijke Amerika, merkte Beukma een dergelijke binnengracht op, ‘iets wat in dit land een zeldzaamheid schijnt te zijn’. Op weg naar laatstgenoemde stad kwam Beukma nog al eens in aanraking met nakomelingen der 17de eeuwsche kolonisten. ‘Ik trof hier (te Schenectady) en elders nog al lieden aan, die een weinig verouderd Nederduitsch konden spreken; dikwijls vond ik bij hun niet veel innemends en zeer weinig kennis van of belangstelling in het land hunner voorvaderen’. Dat men hieruit niet onmiddellijk algemeene gevolgtrekkingen moet halen, bewijst daarentegen weer de ontmoeting, die Beukma later in Indiana had, toen hij op een boerderij een stokoude vrouw ontmoette, ‘die beter Nederduitsch sprak dan ik aan deze zijde van New York nog iemand gevonden had. Het deed haar regt goed, dat zij zich in het door haar geliefde Hollandsch kon doen verstaan’. Beukma moest haar iets uit haar Nederduitschen bijbel voorlezen.
Beukma blijkt erover gedacht te hebben zich in de omstreken van het genoemde Buffalo te vestigen. Het land behoorde hier voor een groot deel aan de stichters dezer stad. n.l. aan ‘de Hollandsche landmaatschappij’, die haar gebied hier zelfs nog had uitgebreid door den aankoop van het Grand Island bij de Niagara-watervallen. Uit eenige opmerkingen van onzen landverhuizer blijkt, dat hij eerst in Amerika van deze maatschappij ‘the Holland Land Company’ vernomen had, een bewijs, dat deze onderneming in Nederland zelf weinig reclame voor haar landerijen maakte. In dat geval toch zou Beukma, die zich zoo goed voor zijn reis had voorbereid en tal van aanbevelingen had medegekregen, wel eer van haar hebben vernomen. Eerst door den Nederlandschen consul te New York hoorde hij van haar bestaan. De agent der maatschappij te Buffalo, de heer Luden, bleek bij Beukma's bezoek aan het landkantoor uitstedig. Overigens was het land dezer maatschappij Beukma te duur en te ver van de stad verwijderd. Een prijs van 3 ¼ $ de are, 20 mijl van de stad vond hij in verband met den aard van den grond te hoog. Na nog een Geldersche familie ontmoet te hebben, die te Buffalo een winkel hield, besloot Beukma over Cleveland naar Cincinnati te reizen. Veel verder wilde hij niet gaan: ‘de stap zou mogelijk te vreemd en dus te hard zijn, in ongebaand en dus dun bevolkt oord ons een woonstede uit de wilde natuur voort te brengen’. Het werd den Groninger trouwens makkelijk gemaakt - want bij het bezoeken van verschillende boerderijen bleek hem ‘dat bijna iedere Amerikaan zijne bezittingen te koop heeft’. Beukma, gewend aan het vlakke land, vond hier den grond echter nog te heuvelachtig, bovendien de gele leemklei niet diep genoeg met ‘plantsoengrond’ (humus) bedekt.
Tal van gesprekken, bestudeering van kaarten enz. deden Beukma het uiteindelijk besluit nemen zich nabij het ook door kanaal- en spoorwegaanleg opkomende en dus veel belovende Lafayette in het Wabashgebied, het grensgebied van Illinois en Indiana dus toch nog verder het Westen in, zij het ook nog in ‘het Oude Westen’ te vestigen. Paarden en wagens met linnen hoepelkap, echte ‘prairie schoeners’, werden gekocht en aldus toegerust verliet Beukma 11 September 1835 Cincinnati, om langs ongebaande wegen, heuvel op, heuvel af, door kreken en rivieren waar bruggen nog ontbraken, het groote avontuur te aanvaarden. Na een merkwaardigen tocht - soms weigerden de paarden, een der wagens werd zelfs vernield - bereikte het kleine gezelschap tenslotte over het nog in aanbouw zijnde Indianapolis het nog jongere Lafayette in welks omstreken een ‘log’-huisje werd betrokken en van de vermoeiënissen werd uitgerust.
Hoewel de prijzen ook hier niet mede vielen, bleek het land wel beter en kocht Beukma dan ook tusschen Wabash en een ontworpen kanaal 121 aires ‘bottom’-(oever-) land en 40 acres, die veel hooger lagen, dééls op de zoogen. ‘bluffs’. Het oeverland, meest bosch en natte prairie, bestond uit besten zavelgrond en klei, welke aan den Oldambsterpoldergrond deden denken. Later kocht Beukma nog 20 acres om zijn bezit af te ronden, te zamen dus 181 acres tegen samen $ 955. - Ongestraft had de overplanting van het Groningsche gezin niet plaats: moerassig als het riviergebied was, werden ook de Beukma's den eersten tijd door koortsen aangetast en bedekten kleine gezwellen hun handen en voeten: de zoogenaamde ‘Wabash schurft’. Deze en andere moeilijkheden werden echter overwonnen en de welvaart brengende arbeid, hoe zwaar ook, gaf reden tot dankbaarheid: ‘Ik heb hier alles gevonden, zooals ik het verwachtende was; vruchtbare grond, doch die tevens veel en zwaar werk kost om te ontginnen’. Wel gevoelde men het gemis der Groningsche vrienden, ‘doch wat offer kan of mag te zwaar zijn, zoo men zich hier tegen voor zich en de zijnen een eerlijk, onafhankelijk bestaan kan verschaffen’.
Dat dit gemis zwaarder drukte dan Beukma zelf toegaf, blijkt echter uit het derde stukje, uit een brief van 8 Juli 1837, waarin hij opnieuw de hoop uitspreekt, dat eenige zijner vrienden zouden over-