Ingezonden.
Een Feestvreugde, maar niet onvermengd.
Op Woensdag, den 15den Januari van dit jaar, heeft er te Zwolle een gebeurtenis plaats gehad, die aan de Zwollenaars stof gaf tot juichen en verblijden.
Die gebeurtenis was van dubbelen aard, daar ze bestond: ten eerste in het openen van de nieuwe brug over den IJssel, die den Overijsselschen oever met den Gelderschen verbindt, en ten tweede in het inwijden van het nieuwe klokkenspel, dat aan de gemeente is aangeboden door een comité uit de burgerij.
Om met de laatste gebeurtenis te beginnen, zoo moet toegejuicht worden de belangstelling in de klokmuziek, die men in Overijssels hoofdstad en in 't algemeen in ons gansche land in de laatste jaren toont, door het aanschaffen van nieuwe klokkenspellen of het vervangen van bestaande door nieuwe, betere beiaards in verschillende steden en dorpen.
Zwolle is nu reeds de zestiende plaats, waar in de laatste 25 jaren een nieuwe beiaard is gekomen, terwijl nog voor twee steden, nl. Oldenzaal en Sneek, zulk een speelwerk in de maak is. Het aantal klokkenspellen in ons land is daardoor - het kleine speelwerkje te Sassenheim, dat maar vijf klokken sterk is, buiten beschouwing latende - gestegen tot 67, en overtreft verre dat van de beiaarden in andere landen, óók dat van België, dat vroeger de kroon spande.
Dit is een gelukkig verschijnsel, want Nederland is van ouds het land van de klokkenspellen, dat zijn voortbrengselen op dit gebied uitzond naar vele landen en naar ver verwijderde stranden. Hier werkten de gebroeders François en Pierre Hemony, die onovertroffen meesters op 't gebied van klokkenspellen; Claes Noorden en Jan Albert de Grave; en verder de Boths, de Tolhuysen, de Butendiics, de Wegewaarts, de gebroeders van Trier, de Moers, de Fremy's, de Burgerhuysen en honderd anderen. Om niet te vergeten het geslacht van Wou, met Geert van Wou aan het hoofd, dien vorst van de Nederlandsche klokkengieters.
Hoe schitterden de verdiensten van al deze mannen, hoe klinken de sonore tonen van hun voortbrengselen nu nog na eeuwen over steden en velden, hoe ernstig luiden die klokken des Zondags om de geloovigen uit te noodigen om op te gaan naar het huis des Heeren, en hoe onheilspellend klonk haar gelui in tijden van brand of gevaar.
Hoe zijn de tijden veranderd! Van al de klokkenspellen, die er in de laatste 25 jaar hier te lande zijn aangeschaft, is er niet één - ja toch één, dat te Hattem, maar dit gold slechts een aangebrachte verbetering - in Nederland gegoten; ze zijn alle van buitenlandsch maaksel. Ik zal ze opgeven met de jaartallen er bij, waarin ze vervaardigd zijn:
Het klokkenspel te Lochem, 1905, is gegoten door Paccard te Amecy le Vieux; dat te Tilburg 1925, den Bosch 1925, Almelo 1926, Barneveld 1927, Hilvarenbeek 1928, Enschede 1929 en Breda 1929, zijn alle afkomstig van Giliott en Johnston te Croydon; dat te Appingedam 1911, Vlissingen 1913, Eindhoven 1914, Rotterdam 1920, Bennebroek 1922, Zutfen 1925, Zierikzee 1928 en eindelijk Zwolle 1930, zijn alle vervaardigd door Taylor te Loughborough. Ook de beiaards voor Oldenzaal en Sneek, die nog in de maak zijn, worden te Croydon gegoten.
En nu is dit zoo droevig en zoo vreemd: men viert feest als er een nieuwe beiaard wordt in gebruik genomen; op congressen en in de bladen prijst men de herleefde belangstelling voor de klokkenspellen, en de leden van den klokken- en orgelraad doen hard mee om hun blijdschap te uiten, maar met niet één woord hoor ik gewagen van leedwezen over het feit, dat deze zoo echt Nederlandsche kunst van onzen vaderlandschen bodem verdrongen wordt door Engelsche kunstenaars. Met niet één woord hoor ik spreken over middelen, die zouden kunnen aangewend worden om de klokgieterskunst hier te lande te doen herleven, ja mocht het zijn weer tot bloei te brengen!
En zelfs blijft het niet bij klokkenspellen, maar ook enkele, op zich zelf staande klokken bestelt men in het buitenland, terwijl het toch bewezen is, dat de drie Nederlandsche klokgieterijen, die we nog hebben, daartoe zeer wel in staat zijn.
Het andere feit, waarover men te Zwolle feestvierde, had meer reden van bestaan, bezien uit het oogpunt van Nederlandsche kunst en industrie, ik bedoel het openstellen van de nieuwe brug. Het doet weldadig aan, als men Minister Reymer in zijn openingsrede hoort gewagen van het verheugende feit, dat dit kunstwerk - want dat is het zoowel uit constructief als aesthetisch oogpunt - is ontworpen door Nederlandsche ingenieurs en geheel is uitgevoerd in Nederlandsche werkplaatsen en door maatschappijen, die volgens den Minister van onverdacht goeden Nederlandschen huize zijn. ‘Ik wil hier tot uitdrukking brengen’, zoo liet Z.Exc. zich verder hooren. ‘dat ook hier een aanwijzing is volgens welke de Regeering op dezen weg zal kunnen voortgaan en den wensch uitspreken, dat de Nederlandsche industrie ook bij volgende bouwwerken van dezen aard (wij hebben het tweede voorbeeld bij de brug te Keizersveer bereids voor oogen) zal blijken in staat te zijn aan de totstandkoming van deze vaderlandsche werken haar krachten te kunnen geven.’
Jammer dat zulk een taal ten opzichte van de klokkenindustrie, die even goed als de bruggenbouw tot de echt ‘vaderlandsche werken’ behoort, niet kan gesproken worden.
Zal de tijd nog eens aanbreken, dat onze ooren zullen worden gestreeld door het geluid van vaderlandsche klokken, doordat men niet meer tot onze schande en zonder eenig leedgevoel, het eene klokkenspel na het andere, en de eene klok na de andere, in Engeland bestelt?
Zonder eenig leedgevoel? Niet geheel, want onze Koningin heeft bij de voltooiing van den vernieuwden Wijnhuistoren te Zutfen en de ingebruikneming van het nieuwe klokkenspel haar leedwezen over den vreemden oorsprong daarvan betuigd.
Och, dat die klacht meer algemeen gehoord werd!
Kampen. E.D.J. DE JONGH Jr.