Suriname
Surinaamsche Brieven.
V.
Wat een vreemdeling hier wel het meest zal treffen als hij pas voet aan wal zet, dat is een onbeperkte luidruchtigheid. Of het komt door den luchtigen bouw der huizen of dat de tropische atmosfeer de geluiden beter draagt, ik weet het niet. Maar niet alleen de menschen zijn hier luidruchtiger dan in Europa, ook de dieren, schijnt het, uiten zich hier luider. Ik heb tenminste in Europa nooit zulk een doordringend hondengeblaf en gejank gehoord als hier. In Holland kan men in zulk een geval de ramen sluiten en blijft men gespeend van de krijschende slotaccoorden. Wat helpt hier echter het sluiten van ramen?
Bezit men glazen ramen, dan is in een heel kort tijdsbestek de kamertemperatuur dusdanig opgevoerd, dat men zoo spoedig mogelijk de ramen weer openzet. Maar meestal bezitten de huizen jalouziën, en die houden het geluid niet buiten.
Een ander soort rustverstoorders zijn de pratende ‘jonkmannen’ en ‘wendjes’ (meisjes), die vooral op avonden met maneschijn zeer lang van stof zijn en zeer uitbundig in hun gesprekken. Zij zoeken voor hun onderhoud meestal uit de stoepen van de huizen, vleien zich daar behaaglijk neer en beginnen op hun gemak te wauwelen. Waar zij de stof voor hun gesprekken vandaan halen, zal mij altijd een raadsel blijven. In ieder geval zijn zij niet zoo heel vlug uitgepraat en nog laat in den nacht wordt op een vrij luidruchtigen toon gepraat over alles en nog wat.
Men dempt nooit zijn toon, al zouden de verschillende onderwerpen van gesprek vaak een demping kunnen verdragen. En door den maanlichten nacht komt getrouwelijk elk gesproken woord de slaapkamer binnen druischen.
Erger nog is het, wanneer zulk een stel ruzie heeft, of als twee vischvrouwen het met elkaar aan den stok krijgen. Vischvrouwen gelden hier als het toppunt van schreeuwerigheid. En als die nog ruzie hebben met elkaar! Van straathoek naar straathoek wordt de eene hatelijkheid na de ander toegegild, onbekommerd of andere menschen het kunnen hooren.
Tot de nachtelijke rustverstoorders hooren ook de late wandelaars. Wij gaan hier over het algemeen vroeg slapen, en tegen een uur of tien, zijn de straten stil en verlaten, afgezien dan van enkele nachtbrakers, die bij voorkeur door de straten slenteren, soms tingelend op een mandoline, maar zeker altijd hardop met elkaar pratende.
Maar de kroon spannen de ‘dansi-dansi's’ en de ‘verjari hoso's’. Als u tegen den avond een stel muzikanten met een groote en een kleine trom in de buurt van uw huis op een stoep ziet zitten, reken dan maar op een voorloopig slapeloozen nacht.
Een ‘dansi’ is een verzameling van menschen in een zoo klein mogelijke ruimte, die zullen trachten daarin te dansen. Voor dit doel wordt de kamer ontmeubeld en eenigszins versierd met bloemen en papieren slingers. Langs de wanden komen een paar stoelen te staan en in een hoek van de beperkte ruimte dringen de muzikanten samen.
Nu heeft men natuurlijk dansi's en dansi's. Bij sommigen gaat het heel deftig toe en heeft men een heel behoorlijk orkest. Bij een gewone dansi echter, zoo'n echte dansi uit de volksbuurt, bestaat het orkest uit de bewuste trom en een fluit, soms een viool of een mandoline, en meestal nog een trompet. Deze muzikanten beginnen meestal klokslag acht uur. Op de maat van hun lawaai-muziek draait en stept en schuift men in groote benauwdheid door de kamer, in een ongelooflijke warmte en benauwenis. Toch moet het wel zalig zijn, getuige de dichte drommen van toeschouwers, die op straat staan, en deze heerlijkheid slechts uit de verte kunnen gadeslaan.
Heeft men behoefte aan stilte en rust, dan moet men die niet in de stad zoeken, met haar gramofoons en de huizen, die zoo dicht op elkaar gebouwd zijn, dat, als de buren de trap opgaan, het klinkt, alsof ze bij jezelf inbreken.
Dan moet men gaan naar een plantage, waar, als om 6 uur de avond is ingevallen, de rust heerscht en de vrede. Waar als de rivierboot voorbij is, geen mogelijkheid bestaat, om door de menschen uit de stad bereikt te worden.
Wat kunnen daar de avonden mooi en stil zijn. Een maannacht aan de rivier, is als een sprookje.
Heel stil glijdt het water voort, een late boot zweeft er geluidloos over heen en laat een langen staart na in het maanlicht. De palmen huiveren in den avondwind en ruischen met hunne lange blaren als verre regen. Een avondvogel zingt of fluit ergens zijn eentonig en vaak herhaald lied.
Af en toe raakt een bries het water en maakt de zilveren maanbaan op het water troebel. Een visch springt op en laat zich weer in het water vallen met een plons.
Heel in de verte beginnen de brulapen hun loeiend en heesch lied, dat wegsterft in een rochelend brommend gezucht. LantarendragersGa naar voetnoot1) verschieten geluidloos en zweven dansend in de diepe schaduwen.
Volkomen stilte heerscht er en eenzaam straalt een warmgele petroleumlamp uit het huis en kronkelt de rook van een rustig vuurtje in een ‘smookpot’ tusschen de donkere zwarte heesters naar boven.