Neerlandia. Jaargang 33
(1929)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||
[Nummer 3]De oplossing van het SpellingvraagstukGa naar voetnoot1)
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
practise waarde van elke tegel voortaan openlijk voor het gericht van de Regering of van een gericht, dat door de Regering gemachtigd is, bepleit zal moeten worden. Daarmede is het stelsel der Vereniging als stelsel gebroken en de kritiek in haar rechten hersteld, een gelukkige omstandigheid, omdat dit stelsel als geheel de z.g. beschaafde spreektaal niet slechts tot richtsnoer genomen, maar ze tot een taaldogma gemaakt heeft. Aan dit dogma hebben wij een aantal nutteloze en zelfs averechtse ‘vereenvoudigingen’ te wijten, waartegen zich veel rechtmatig verzet in veelal ondeskundige vorm gericht heeft. Uit dit dogma vloeide ook voort de miskenning van de rechten der wetenschappelijke en letterkundige schrijftaal en de lichtachting van de bezwaren, welke aan die rechten werden ontleend. Sedert 1910, toen vele letterkundigen zich met een adres tot de Regering richtten, om de invoering van ‘het stelsel-Kollewijn’ te keren, is de tegenstand van de verdedigers der Nederlandse schrijftaal niet opgehouden. Men heeft Dr. Schepers, die uitdrukkelijk meende te moeten vaststellen, dat de Vereenvoudigde niet alleen een nieuwe spellingregeling, maar ook een ‘diepere taalopvatting’ (ziedaar het dogma in een practise zaak!) betekende, en, welbeschouwd, ‘De Nieuwe Gids’ in de taalwetenschap vertegenwoordigdeGa naar voetnoot2), - niet willen geloven. Wel heeft ook dit verzet soms een verre van deskundige taal gesproken, die maar al te licht vat gaf aan taalkundige kritiek; ook is het waar, dat men in het kamp der letterkundigen voortdurend blijk gaf van slecht gezicht op de onderwijskundige en de nationale kant van het vraagstuk, dit neemt niet weg, dat er bezwaren tot uiting gebracht werden, die niet van grond ontbloot schenen. Men had vroeger ook wel eens beweerd, dat de Vereenvoudigde de taal aantastte, maar dergelijke beweringen kwamen gewoonlijk van lieden, die taal en spelling niet uit elkander wisten te houden.Ga naar voetnoot3) In de laatste tijd is men er van letterkundige zijde in geslaagd, de daar gevoelde bezwaren veel duidelijker dan tot nog toe te formuleren. Hier zij gewezen op het artikel van Cornelis Veth en op enkele stukken, in de dagbladen verschenen. Veth heeft in het bizonder laten uitkomen, dat de toepassing van de negende regel: Bij de verbuiging van lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden richte men zich uitsluitend naar het beschaafde spraakgebruik. Men schrijve dus de, hij, hem, zijn, zij, ze, haar, enz., wanneer men de, hij, hem, zijn, zij, ze, haar zegt. belangrijke gevolgen had voor de zinsbouw en hinderlijk was voor de ontplooiïng van de letterkundige stijl. Nu hebben de toongevende Vereenvoudigers, kennende de individualistise neigingen, kunstenaars eigen, wel altijd en steeds luider gezegd, dat de uitzonderlijke voorrechten der kunst onder de nieuwe spellingregeling nog groter zouden zijn dan onder de oude, ja feitelijk ad libitum, maar met dit kluitje hebben de letterkundigen zich niet in de biezen en het oeverriet der ‘allerindividueelste expressie’ laten sturen. Zij begrepen terecht, dat zij zich niet van de volksgemeenschap moesten laten afsnijden. Ook de letterkundige taal en de taal der wetenschap - de hogere schrijftaal in het algemeen - hebben bij de regeling der spelling hun vorderingen in te brengen. Het is nu maar te hopen, dat de kunstenaars van hun kant begrijpen, dat het deelhebben in de volksgemeenschap het brengen van enkele offers kan vorderen. Ook de gewone taalgebruiker heeft recht op zijn schrijftaal. En het aantal van hen, die Nederlands schrijven, is in de laatste tientallen jaren zoo ontzaglijk toegenomen, dat met hun behoeften ernstig rekening gehouden moet worden. Onze tijd brengt mee, dat het schrijven niet langer een vak of een aristocratise liefhebberij is. Het gaat niet aan, millioenen Nederlanders het juk op de schouders te leggen, omdat dit juk de kunstenaar goed staat.
Nu is het de vraag, of partijen niet tot een vergelijk kunnen komen, een vergelijk, vrij, zoowel van alle taaldogmatiek, als van bizondere kunstenaarsaanspraken, een uitsluitend prakties vergelijk, dat vereenvoudigingen geeft, die ook vereenvoudigingen zijn. Wat is vereenvoudiging?
Och, vereenvoudigingen zijn het inderdaad op de aangegeven gronden, het eerste dus een grafise, het twede een statistise, het derde een theoretise vereenvoudiging, maar streven wij bij spellingwijziging naar grafise, statistise of theoretise vereenvoudigingen? Tasten wij dààrvoor de overgeleverde schrijfwijze onzer taal aan? Moeten dààrvoor nieuwe regels geleerd, de schoolboeken veranderd, boeken en kranten anders gespeld, de vijand van alle verandering, de ongewoonte, het hoofd geboden worden? Het zou belachelijk zijn, nietwaar, wanneer wij voor zulk een onderneming geen andere gronden dan de zooevengenoemde wisten aan te voeren? Wanneer dus enkele van de bovenaangehaalde woorden, als kopen, mens en de (i.p.v. den) man, werkelijk vereenvoudigingen zijn, dan is dat op heel andere gronden. Onder spellingvereenvoudiging moet een uitsluitend practise zaak verstaan worden, een verandering in de schrijfwijze, die ons in staat stelt, met meer gemak en met meer zekerheid zuiver te schrijven. Dat is het criterium. Meestal zal de vereenvoudiging gepaard gaan met vermindering van tekens, dikwijls met statistise vereenvoudiging, haast altijd met een stapje in de richting van fonetise spelling, maar een criterium levert zelfs het laatste niet op. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat elke wijziging, die het gemak en de zekerheid van het zuiver schrijven bevordert, als vereenvoudiging aan te bevelen zou zijn. Zij zal in het algemeen zich moeten bewegen in de richting van de beschaafde uitspraak, zij mag geen analogieën doorbreken, zij moet passen in het stelsel van de taal en van haar zinnebeeldige uitdrukking in de schrijfwijze. In het twede gedeelte van dit opstel zullen wij de regels van de Vereenvoudigde aan het gevonden criterium toetsen. Amsterdam, 19 Jan. 1929. Dr. M. DE JONG Hzn. |
|