Neerlandia. Jaargang 32
(1928)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
[Nummer 8]De Nederlandsche officier en de Grootnederlandsche
| |
[pagina 118]
| |
mogen wij Hollanders niet voorbij laten gaan. Onze cultureele bemoeiingen zullen zich voortaan tot Vlaanderen en Zuid-Afrika moeten uitstrekken.'
Met opzet heb ik hier eenige aanhalingen gedaan om - zoo zulks inderdaad noodig mocht wezen - aan te toonen, dat in zeer gezaghebbende kringen groote belangstelling in en liefde voor de Groot-nederlandsche Gedachte bestaat. Het zal U bekend zijn, dat die Beweging als het ware belichaamd is in een over de wereld verbreide organisatie, het A.N.V. In het ontstaan van dit verbond spiegelt zich het ontstaan der beweging vrij nauwkeurig af. Alvorens verder te gaan, moeten wij het nog eens worden over de beteekenis van eenige woorden en uitdrukkingen, die ik herhaaldelijk bezig.
***
Wat moeten wij verstaan onder den Nederlandschen Stam? Ik zou hier het voorbeeld kunnen volgen van verschillende filosofische schrijvers en wijsgeerige beschouwingen kunnen houden over het verschil tusschen de begrippen: Volk, Natie, Stam en Ras, maar ik zal dit niet doen, doch eenvoudig mededeelen, dat het A.N.V. tot den Nederlandschen of Dietschen Stam rekent: De Nederlanders in het Rijk der Nederlanden, de Vlamingen en de Dietsch sprekende Zuid-Afrikanen of Afrikaanders, alsmede de verspreid over de wereld wonende afstammelingen van die volken, voor zooverre zij hun stambewustzijn niet hebben verloren. Herhaaldelijk gebruik ik het woord Dietsch. Dit woord is afkomstig van het woord Diet, dat evenals Duut en Duit, volk beteekent. Dietsch beteekent dus ‘van mijn volk’ of ‘tot mijn volk behoorend’. De Dietsche Stam is dus de stam, waartoe mijn volk behoort. Het woord wordt tegenwoordig door veel schrijvers weer meer gebruikt voor den Nederlandschen stam, onder anderen omdat bijv. de Zuid-Afrikanen niet gaarne Nederlanders worden genoemd.
Wij, Noord-Nederlanders, beschouwen ons dikwerf als de kern van den Nederlandschen Stam en wij hebben daartoe, meen ik, ook het recht, wanneer we nagaan, hoe onze Stamgenooten het Nederlandsche Volk herhaaldelijk en krachtig herinneren aan zijn verplichtingen, om hen bij te staan in hun moeilijken strijd voor de gemeenschappelijke geestelijke goederen. Ik lees U bijvoorbeeld deze beide voor: Eerst deze Zuidafrikaansche stem: In Het (Haagsche) Vaderland van 5 October 1919 schreef Adam Boshoff een artikel onder den titel ‘Suid-Afrika en Vlaanderen. Die Nasionale Beweginge’, dat aldus begon: ‘Die Afrikaner wat die geléenheid het om die Vlaamse nasionale strijd - want dat is wat die beweging nou geword het - van nabij te bestudeer, wordt al dadelik getref deur die vele en grote moeilik -hede waarmee die Vlaminge in hulle streve te kampe het en die geringe mate van steun wat hul vanuit Nederland krij. Ons Afrikaners verwonder ons nie o'er hierdie laaste verskijnsel nie. Die strijd vir nasionaal bestaan wat ons daarginds voer skijn ewe min belangstelling in Holland te wek als die Vlaamse strewe. Dit is ten seerste te betreur, want in onse verset tege o'erweldiging, het ons die morele steun van die Nederlandse volk nodig en in haar ei'e belang sowel als in onse, mag Holland nie onverskillig wees nie omtrent die toekoms van die stamen taalgenote dààr in Afrika’. Het Vlaamsche blad ‘Ons Vaderland’ (eerste uitgaaf) van 27 Juni 1920 bevat een hoofdartikel, getiteld ‘Nederland, let op uw zaak - Hollandsche laksheid’, waarin ons in duidelijke taal wordt voorgehouden, welke plichten het Hollandsche volk, als kern van den Nederlandschen Stam, heeft te vervullen tegenover Vlaanderen en Zuid-Afrika. Het begint als volgt: ‘We zullen 't niet moe worden om dag op dag met de zwaarste hamers, waarover we beschikken, te slaan op de laksheid van Holland bij 't vervullen van zijn Grootnederlandschen plicht. Er staat te veel op 't spel, dan dat we ons met enkele mooituitende, maar armzalige platonische vriendschapsbetuigingen van over den Moerdijk in slaap zouden laten wiegen. Aan handkusjes heeft het in den laatsten tijd precies niet ontbroken, maar wat zijn we daarmee, wanneer we nog altijd moeten wachten op de eerste daad, waaruit blijken zou dat het den Hollanders ernst is en dat ze besloten zijn om dezen nieuwen weg vastberaden op te gaan.’
***
Ge ziet, de stamverwanten verwachten van het Noordnederlandsche volk, dat het zijn plicht als kern van den Stam zal begrijpen. Wij Noord-Nederlanders, worden dus beschouwd als de kern van den Stam, maar willen wij recht hebben op deze onderscheiding, dan moeten wij ons die waardig maken. Dan moet in ons volk een gepast, maar sterk nationaliteitsbesef leven, dan moeten wij ons, zonder zelfverheffing of chauvinisme, ervan bewust zijn, dat het Nederlandsche Volk in de wereld wat beteekent. Wegdoezelen van onze volkseigenaardigheden, slaafs navolgen van uitheemsche gewoonten, meenende dat zulks deftig is of van een ongewone ontwikkeling getuigt, dat alles doet afbreuk aan onze volkskracht, maakt ons minder waard voor de taak, die ons volk in de ontwikkeling der menschheid heeft te vervullen. Voor een Duitscher, die een Engelschman nabootst, heb ik geen achting en van een Nederlander, die angstvallig den vreemdeling na-aapt en zijn eigen aard verloochent, walg ik. Evenals er in de natuur een groote verscheidenheid bestaat in de bloemen en planten, een verscheidenheid, zonder welke er geen schoonheid zou zijn, evenzoo moet er een afwisseling zijn in den aard en de eigenschappen der verschillende volkeren. Ieder volk behoude zijn eigenaardigheden, zij er trotsch op, niet om zich beter te gevoelen dan de andere volkeren, doch anders.... gelukkig anders. Slechts hij, die een gezond nationaal gevoel bezit, kan zuiver internationaal gevoelen. Een volk moet aan zich zelf gelooven, om tot groote daden in staat te zijn. Maar..... beteekenen wij dan inderdaad iets in deze wereld? Is ons kleine volk dan inderdaad iets waard tusschen de veel en veel grootere naties? Gij, officieren, die ons volk nog de moeite waard vindt, om er Uw leven voor te geven, zult deze vragen niet. stellen.... maar zij worden veel en veel te vaak gesteld! De Groot-Nederlander rekent het tot zijn duren plicht, het Nederlandsche volk ervan te overtuigen, dat het ongeacht zijn betrekkelijk geringe sterkte, heel wat beteekent in de wereld, dat het op het | |
[pagina 119]
| |
wereldgebied der beschaving een groote rol kan vervullen en vervult.... en.... dat dit in het buitenland veel meer erkend wordt dan de gemiddelde Nederlander zelf weet. Ik wil mij bepalen tot het noemen van eenige gebieden waarop - ook volgens buitenlandsche getuigenissen - de Nederlanders zich met eere bewegen: Wetenschap - Waterbouwkunde - Schilderkunst - Bouwkunst - Radio-telefonie - Luchtvaart - Sport - Koloniaal beheer - Volkenrecht. Hebt ge wel eens opgemerkt, dat er in den laatsten tijd bijna geen internationale commissie wordt benoemd, zonder dat een Nederlander daarin zitting krijgt? Ons volk heeft wel degelijk reden, om zonder zelfoverschatting de overtuiging in zich om te dragen, dat het in de wereld een roeping heeft te vervullen. Van die overtuiging wil het A.N.V. ons volk doordringen.... Of dit niet tot zelfoverschatting kan leiden? Och arme, daarvoor behoeft bij het Nederlandsche volk geen vrees te bestaan. Dit lijdt eerder aan een zoo groote mate van bescheidenheid, dat deze deugd in een ondeugd dreigt over te slaan. Overschatting van het vreemde op het gebied van nijverheid en schoone kunsten; valsche schaamte om voor eigen aard en gebruiken op te komen; verbastering van eigen taal en zeden.... daartegen moet in ons volk eer worden gestreden dan tegen zelfoverschatting en chauvinisme. En daartegen strijdt ook het A.N.V. Er bestaat een spreekwoord ‘De taal is gansch het Volk’. Wie zijn taal verbastert, verbastert zijn volksaard. Daarom schrijft het A.N.V. in zijn vaandel ook (maar lang niet uitsluitend) de leus: ‘Verbreiding en zuiverhouding der Nederlandsche taal’. Wie uit achteloosheid het eigen woord ongebruikt laat, om er een vreemd woord voor in de plaats te stellen, verwaarloost een onzer heiligste nationale goederen; wie met opzet aan het vreemde woord de voorkeur geeft, denkende daardoor deftiger of knapper te schijnen dan wanneer hij het Nederlandsche woord bezigde, beleedigt en vertrapt een stuk van ons volksleven. Natuurlijk schaadt ook in den strijd voor de eigen taal elke overdrijving. Er zijn woorden uit andere talen in de onze gekomen, die we niet meer kunnen missen, die onze taal verrijken; er zijn internationale woorden, algemeen gebruikelijke vaktermen, welker gebruik geen anti-nationale beteekenis heeft.... maar.... men leze bijvoorbeeld eens een opstelletje in onze dagbladen, dat bepaaldelijk voor de dames geschreven is, vooral over wat men noemt een modeshow of zoo iets, en men wordt eenvoudig wee van dat weerzinwekkende gescherm met vreemde woorden. En waarom moeten zakenmenschen hun waren in vreemde talen aankondigen aan het Nederlandsche volk? En wat doen de woorden Monsieur et Madame op het naamkaartje van een Nederlander? Het A.N.V. heeft een afzonderlijke Taalwacht, om voor de zuiverheid van onze taal te strijden. Zuiver houden van de taal beteekent in ons oog niet onderdrukking van streektalen. De meening, dat een streektaal verbasterd Nederlandsch is, deelen wij volstrekt niet. Het is een taal, waarin veel schoons, veel oorspronkelijks tot uitdrukking komt, dat sedert eeuwen in deelen van ons volk heeft geleefd. Het streven, om dat schoone weer te laten opbloeien, heeft de volle sympathie van het A.N.V.
***
De bekende Duitsche dichter Heinrich Heine heeft eens ergens gezegd: ‘Toen ik mijn vaderland uit het oog verloren had, vond ik het in mijn hart terug.’ Het Hoofdbestuur van het A.N.V. ondervindt dagelijks, dat vele Nederlanders die ervaring opdoen. Het is inderdaad aandoenlijk te bemerken, hoe de Nederlanders in den vreemde aan het oude vaderland gehecht blijven en, als het A.N.V. over schatten beschikte, zou het schatten kunnen besteden, om te voldoen aan het verlangen der Nederlanders in den vreemde naar Nederlandsche boeken, Nederlandsche couranten en niet het minst naar Nederlandsche scholen. De Boekencommissie van het A.N.V. doet, wat zij kan en heeft trots de beperkte middelen reeds honderd duizenden Nederlandsche boeken en tijdschriften over de wereld verspreid, om het geestesleven van den Nederlandschen Stam in Nederlandsche richting te houden. Maar niet alleen om de Nederlanders of, zooals men ook wel zegt de Hollanders, die in den vreemde zijn getrokken, in het oog te houden, wil de Groot- Nederlander onze landgenooten leeren over de grenzen te kijken; niet minder om hen er aan te herinneren, dat de Nederlandsche of Dietsche Stam zich ver buiten onze staatkundige grenzen uitbreidt, dus om Groot-nederlandsch te leeren denken. Het A.N.V. wil de Nederlanders stambewust maken en hen voortdurend herinneren aan de hoogere cultureele eenheid tusschen Nederlanders, Vlamingen en Zuid-Afrikanen. Men vraagt misschien: Wat voor nut heeft die zoogenaamde hoogere eenheid tusschen volken, die in verschillend staatsverband leven en naar menschelijke berekening wel nimmer meer in één staatsverband zullen worden vereenigd? Op deze vraag zou ik een wedervraag willen laten volgen. Zijt gij het niet met mij eens, dat een volk zich volgens zijn eigen aard moet kunnen ontwikkelen, om het hoogste te kunnen geven aan den gemeenschappelijken beschavingsarbeid der volken? En gelooft ge niet met mij, dat er tusschen de verschillende deelen van een stam een heilzame cultureele wisselwerking kan ontstaan juist door de onderlinge verschillen, die er naast de groote overeenkomst bestaan? Met het grootste recht mag Engeland er trotsch op zijn, dat de Angelsaksische cultuur zich ver buiten zijn landsgrenzen uitbreidt, ook in de groote Amerikaansche republiek, die toch ook wel nimmer meer staatkundig met Engeland zal worden hereenigd! Draagt die uitgestrektheid van het Engelsche cultuurgebied niet bij tot het aanzien van het Britsche volk? En zou het nu voor het Nederlandsche volk geen waarde hebben, dat zijn taal door vele millioenen wordt gesproken, dat de boeken zijner denkers en dichters in de oorspronkelijke taal worden gelezen door duizenden leden van den Nederlandschen Stam, al zijn ze ook onderdanen van een anderen staat? Nog gezwegen van den bevruchtenden invloed, dien ons eigen geestesleven weer van die andere stamdeelen ondervindt! En, dan is er nog iets: Zijn wij, Nederlanders, reeds de dagen der ergste annexionistische beweging vergeten en weten wij niet meer, hoe de Vlamingen | |
[pagina 120]
| |
luide betoogden, dat zij niet tegen de stamverwante Nederlanders wilden strijden? Uit welke bron is de beruchte Limburgsche nota van Hijmans bekend geworden? Hoe hebben Smuts en Botha zich in die dagen jegens het stamverwante land gedragen bij de besprekingen over den vrede? Toen hebben wij gewichtige baten gehad van de Grootnederlandsche Gedachte... nu mogen wij deze niet meer verwaarloozen. Wij moeten onze stamgenooten helpen. en steunen bij hun streven naar verhooging van hun beschavingspeil in Nederlandschen of Dietschen zin, wij moeten de hoogere cultureele eenheid tusschen de deelen van den stam voortdurend blijven bevorderen; maar, van één ding moeten zij, die zich in de Grootnederlandsche Beweging begeven, zorgvuldig onthouden: inmenging in de binnenlandsche politiek der stamverwante volken. De heer Van Weideren Baron Rengers heeft het volkomen juist gezegd in het Boek der Koningin, dat bij het einde van den oorlog is verschenen: ‘Er zijn groepen buiten Nederland, wier cultureele verlangens naar de Nederlandsche beschaving uitgaan, maar die in een politiek verband met andere volken leven, de Vlamingen en de Afrikaanders. Het is noodig, dat die broedervolken op de onverwoestbare grondslagen hunne Nederlandsche beschaving hooger en schooner opbouwen, voor hun geluk, voor het onze, voor dat der menschheid. Door de hoogere ontwikkeling van Vlaanderen en Zuid-Afrika in Nederlandschen geest zullen die volkeren eerst in staat worden gesteld hunne roeping te vervullen. In hoeverre zij dit doel door politieke middelen in hun staat kunnen bevorderen, zullen zij zelf en zij alleen beoordeelen; met alle andere middelen kan Nederland hen ter zijde staan. In Holland, Vlaanderen, Zuid-Afrika bloeie een rijke Nederlandsche beschaving!’ Zich niet mengen in de binnenlandsche politiek der stamverwante volken, wil evenwel geenszins zeggen zich niet verdiepen in hun wel en wee, in hetgeen in die volken leeft en strijdt. Integendeel, de Groot-Nederlander neemt er met de hoogste belangstelling kennis van, hoe de stamverwanten in staatkundigen zin voor hun rechten willen opkomen; alleen, hij mengt er zich niet in. Dit is het standpunt van het A.N.V. Eén ding bedenke de Noord-Nederlander evenwel terdege: Als hij zich niet in den strijd wil mengen, dan moet hij beginnen met in Vlaanderen Nederlandsch te spreken, want een Nederlander, die zich in Vlaanderen of tegenover de Belgische overheidspersonen van 't Fransch bedient, mengt zich juist wel in den strijd, door als Nederlander de wettelijke rechten van het Nederlandsch in België te verkrachten. Daarom moet ook de ambtelijke taal tusschen onze Regeering en de Belgische Nederlandsch zijn, omdat volgens de Belgische Grondwet het Nederlandsch naast het Fransch als ambtelijke taal is erkend. Hierop heeft het A.N.V. dan ook herhaaldelijk zoowel bij de Nederlandsche als bij de Belgische Regeering aangedrongen.
***
En hoe staat de officier tegenover de Grootnederlandsche Beweging? Niet anders dan tegenover iedere nationale zaak! Hij moet er, evenals ieder rechtgeaard Nederlander, van harte aan deelnemen. Hij moet er van doordrongen zijn, dat, zooals de N.R.C. het indertijd zoo juist heeft gezegd, het aanzien van ons volk in de wereld moet stijgen, wanneer dit blijkt de kern te zijn van een forschen levenskrachtigen stam! De officier geve, meer nog dan iemand anders, het voorbeeld van nationale fierheid: een Franschman zal het niet in zijn hersens krijgen, in Wallonië Nederlandsch te spreken... een Nederlandsch officier spreke in Vlaanderen nimmer Fransch! Zeker, wij, officieren, moeten iets voorzichtiger zijn dan anderen, als de politiek er in gemoeid is. Maar wij doen juist niet aan politiek, wanneer wij in België onze eigen taal niet verloochenen, wij handelen dan overeenkomstig de Belgische wetten. Dat deze door de Belgische overheden zelven herhaaldelijk worden verkracht, is een voorbeeld, hetwelk wij, Nederlandsche officieren, niet mogen volgen. Grootnederlandsch denken berust op een zuiver nationaal zelfbewustzijn en wordt ten slotte door iedereen geëerbiedigd. Herinneren wij ons de kloeke Grootnederlandsche daad van onze Koningin, toen zij de Gelderland stuurde, om den ouden Krüger naar het veilige Nederland te brengen. Toen waren onze Marineofficieren in dienst van de Grootnederlandsche Gedachte en de nawerking van die daad, in Zuid-afrikaansche gedichten met dankbaren eerbied bezongen, doet zich nog ten goede gevoelen, ook voor ons volk, want zij werkte gunstig op ons volkskarakter. Maar bovenal moeten wij, officieren, er ons van bewust zijn, dat wij door het durven bewaren van onze nationale goederen: onze eigen taal, onze eigen kunst, onzen eigen aard, het krachtigst medewerken aan de handhaving van ons volksbestaan en daarmede aan de versterking van den Nederlandschen Stam. Zoodat, mochten wij ooit worden geroepen, om dat volksbestaan ook met de wapens te verdedigen, wij dit kunnen doen met het verheffende bewustzijn, dat wij niet maar strijden voor een klein, onbeteekenend volkje, maar voor een natie, wier invloed en beschaving zich ver buiten hare staatkundige grenzen uitstrekken, voor de kern van den Nederlandschen of Dietschen Stam. |
|