Neerlandia. Jaargang 32
(1928)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||
[Nummer 7]Streektalen.Ga naar voetnoot1)Er zijn twee belangrijke factoren, die de waarde der streektalen mee helpen bepalen en het bestaansrecht van de streektalencommissie, ingesteld door het A.N.V., ten volle wettigen:
| |||||
Wetenschap.Er is wel geen taalgeleerde, die op het oogenblik het belang van de streektalen voor zijn wetenschap zou durven ontkennen. Men kan gerust zeggen, dat toen de taalgeleerden de dialecten en inzonderheid de levende dialecten binnen den kring hunner wetenschappelijke onderzoekingen trokken, er een geheel nieuw licht omtrent allerlei taalwetenschappelijke vraagstukken is opgegaan. Ja er zijn zelfs stoute geesten geweest, die meenden met hulp der linguistiek en inzonderheid der dialectologie ook vragen op een geheel ander gebied dan op dat der taalwetenschap - o.a. op biologisch gebied - te kunnen oplossen. | |||||
Nationaal belang.Maar in de tweede plaats. Indien het doordringen in het diepere geestes- en zieleleven van een volk vooral mogelijk wordt gemaakt door het kennen van de wonderbaarlijkste uiting van dat geestes- en zieleleven, nl. de taal, dan komen hier toch wel in de allereerste plaats voor in aanmerking de taalrealiteiten van de dialectsprekers, waarop ook Matthias de Vries indertijd doelde, toen hij den lof zong van ‘de taal, zooals zij in het hart des volks leeft en bloeit, vrij en onbelemmerd, los en levendig, doch tevens rein en onvervalscht’. Want er is geen streektaal, bij het onderzoek waarvan men niet telkens stoot op de diepere cultuurlagen van het volk. Hoe stelt zich nu de streektalencommissie hare taak voor? Als algemeene taak legt zij zich op: zooveel mogelijk te verzamelen al wat op dialectisch gebied verschijnt in het Nederlandsche-Taalrijk. Zij zoekt samenwerking met al degenen, die de streektalen tot onderwerp van hun studie maken, maar ook met de bewoners der dialectburchten, voor wie de streektalen de natuurlijke uitingen van hun zieleleven zijn. Zoowel met de Belgische Regeeringscommissie voor toponomie en dialectologie als met het nog in staat van wording zijnde Nederlandsche ‘Bureau voor dialectonderzoek’ heeft zij zich in verbinding gesteld, om daar, waar het mogelijk en wenschelijk is, samen te werken en meteen te helpen voorkomen, dat er misschien onnoodig dubbel werk verricht wordt. Maar als onmiddellijk doel - naast dit algemeene - heeft de commissie zich nog iets anders voorgesteld. Het is van algemeene bekendheid, dat elke spelling slechts zeer oppervlakkig en zeer gebrekkig de werkelijk gesproken taal kan weergeven. Geldt dit voor elke gedrukte of geschreven weergave van wat men Algemeen Beschaafd pleegt te noemen, in dubbele mate geldt dit voor een gedrukte of geschreven weergave van een dialect. Over de uitspraak van het teeken ‘lange ij’ op het einde der Middeleeuwen en het begin der 17de eeuw, de uitspraak van het teeken oe in den zelfden tijd bestaat nog altijd verschil van meening, en hoe de dialectische elementen van Hooft's en Bredero's blijspelen werden uitgesproken, weten we evenmin met zekerheid, omdat ons de vroegere taal alleen schriftelijk is overgeleverd. Tracht een niet-dialectspreker een of andere bijdrage, in een bepaald dialect van den tegenwoordigen tijd geschreven, te lezen, dan is 't tien tegen een, dat hij de klanken verknoeit en verhaspelt en door een dialectkenner onbarmhartig op de vingers wordt getikt. De streektalencommissie wil trachten de tegenwoordige streektalen van Noord- en Zuid-Nederland zoo op te vangen en voor goed vast te leggen, dat iedereen, wetenschappelijk mensch of niet, in de gelegenheid zal zijn, zich een zuivere voorstelling te vormen van de uitspraak van een streektaalstukje, uitspraak in den ruimen zin des woords: klank, accent, rhythme. Natuurlijk is uitspraak slechts een onderdeel van de wetenschap der dialectologie, maar de streektalencommissie, er van overtuigd, dat dit een niet gering onderdeel is, hoopt, dat zij, door alvast de | |||||
[pagina 102]
| |||||
uitspraak vast te leggen, een belangrijken dienst kan bewijzen aan de dialectologie.
Een ander dan taalwetenschappelijk voordeel is daarenboven verbonden aan het aldus vastleggen van streektaal. Klank, accent en rhythme zijn dat niet de uiterlijke openbaringen van de zielsontroeringen? Met het vastleggen van streektalen leggen wij meteen vast een deel van het geestelijk leven van het Nederlandsche volk, het volk van Noord- en Zuid-Nederland. Het openluchtmuseum te Arnhem heeft met loffelijken ijver en loffelijke volharding een zeer belangrijke folkloristische en cultuurhistorische verzameling bijeengebracht. ‘Ter bevordering van de studie van de beschaving der Nederlandsche plattelandsbevolking’! Maar met klem stellen wij de vraag: Waar blijft in een dergelijk museum de taal dier Nederlandsche stammen, dier Nederlandsche plattelandsbevolking? Waar bleef ook in de Drentsche opbouwtentoonstelling de taal der Drenten? Zijn Hunebedden belangrijker dan taal? Wat is het ‘los hoes’ van Ootmarsum zonder de klanken van hen, die het bewoonden? De heer Van de Ven trekt met zijn camera en filmtoestel door het land, vereeuwigt op het gevoelige vlies Limburgsche processies en cramignons, laat voor ons oog voorbijtrekken de bielemannen en drakenstekers, de Pinksterblommen en de looiaards, geeft ons een beeld van oude Hollandsche dansen en bruiloften, toovert ons het lentejolijt en de zomerweelde voor oogen en laat ons aldus een blik slaan in het oude en toch altijd nieuwe volksleven. En met jeugdig idealisme verzamelde de grijze kunstenaar Prof. Röntgen oude volksliederen en dansen en vertolkte ze op voortreffelijke wijze. Maar weer vraag ik met klem: Waar blijft de taal van die Franken en Saksen en Friezen? De taal, onafscheidelijk verbonden met volksgebruiken, zóó, dat we geen verslag van een volksfeest of geen folkloristische beschrijving in een dagblad kunnen lezen, of dialectische zegswijzen en woorden, blinkend en kleurend als klaprozen, treffen ons oog, hoe onvoldoende ze soms ook zijn weergegeven. O, wat zou de streektaal de levenlooze omhulsels in openluchtmuseums, de doodschheid van de zwijgende lichtbeelden door kleurige klanken en golvende rhythmen kunnen doen stralen en trillen van leven en aan de melodieën de bekoring nog geven van het woord!
Naar dit nationaal en folkloristisch doel naast het wetenschappelijk streeft de streektalencommissie. Zij wil onder oordeelkundige leiding in Noord- en Zuid-Nederland dialectogrammen, d.w.z. fonografische opnamen van dialecten laten maken, deze fonografische opnamen verzamelen in een museum, waar iedereen ze kan raadplegen, maar tegelijkertijd de platen of rollen in den handel brengen, zoodat iedereen, die de dialecten uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwt en die in het algemeen belang stelt in het geestes- en taalleven van zijn eigen volk, ze tot zijn beschikking heeft of, zoo hij wil, ze zich voor eigen gebruik kan aanschaffen. Provinciale boekerijen kunnen een gewestelijke geluid-bibliotheek vormen en aldus het ‘eigene’ van hun gewest voor altijd bewaren, zooals Friesland reeds deed, al was het met Duitsche hulp. De vraag, of voor dergelijke opnamen nu wel een heele commissie noodig is, moet bevestigend beantwoord worden. Ten eerste wegens de technische zijde der opnamen, maar ook komt het bij opnamen, inzonderheid bij die, welke ook op wetenschappelijke waarde aanspraak willen maken er vooral op aan, wat opgenomen wordt en welke de personen zijn, die gefonografeerd worden. In Friesland werden reeds door Duitsche geleerden, Prof. Siebs, Dr. H. Steller, Prof. Doegen voor het Berlijnsche fonogrammenmuseum 38 opnamen gedaan. Maar niet zoo maar zonder voorbereiding! Er moesten eerst geschikte teksten en zinnen samengesteld worden, de sprekers dienden eerst min of meer op de hoogte gebracht te worden van wat van hen verlangd werd en vooraf te worden uitgelezen in verband met hun geschiktheid, om voor een toestel te spreken. Ontbreekt een leiding, dan is de kans op mislukking niet gering. Welnu onder leiding van leden der Commissie zal nu in samenwerking met plaatselijke afdeelingen van het A.N.V., met gewestelijke vereenigingen, met belangstellende particulieren in de verschillende deelen van het Nederlandsche taalgebied, waar de Commissieleden wonen, begonnen worden met de opnamen. De aard der opnamen berust op wetenschappelijke, cultuurhistorische, folkloristische en literair-aesthetische overwegingen. Opnamen zullen plaats hebben van een aantal zinnen op bepaalde wijze samengesteld en van twee langere dialectische stukken. Die zinnen zullen overal dezelfde zijn. Het eerste dialectisch stuk is, wat den inhoud betreft, ook overal hetzelfde, maar mag op eigen wijze behandeld worden. Bij de derde opname wordt de spreker of spreekster zooveel mogelijk vrij gelaten in de keuze van het onderwerp en geheel vrij in de keuze, waarop hij (zij) het wil behandelen. Naast deze opnamen worden ook nog andere genomen: liederen, dansen, kortom alles, wat op folkloristisch gebied van belang kan zijn. Indien er eenmaal een aantal dialectische fonogrammen verzameld zijn, kan deze verzameling ook de kern worden van hetgeen in het buitenland reeds lang tot stand is gekomen: een algemeen fonogrammenmuseum. Nederland is in dit opzicht ten achter èn bij Frankrijk èn bij Duitschland èn bij Oostenrijk, waar geluidbibliotheken zijn, bestaande uit duizenden platen. De stad Parijs stelde onlangs een geheel gebouw ter beschikking voor zulk een museum, waarin overigens ook filmrollen worden verzameld en dat den naam zal dragen van ‘Le Musée du Geste et de la Parole’. Welke stad in Nederland volgt dit voorbeeld? Welk een voortreffelijk hulpmiddel bieden zulke fonogrammen niet bij het onderwijs? Met recht kan men zich nog andere voordeelen voorstellen, voortvloeiende uit een breed opgezette dialectische fonogrammenverzameling. Men kan ten eerste verwachten, dat het algemeene taalinzicht der groote massa er door verruimd en verdiept wordt, maar verder dat voor velen in den lande een schoonheid geopenbaard wordt, die zij nog niet kenden en een bron van genot aangeboord wordt, waarvan zij het bestaan niet vermoedden. En het is niet overmoedig te veronderstellen, dat menigeen boven een plaat met Hawaï-songs, negermuziek, trillers en uithalen van coloratuurzangers en -zangeressen de voorkeur zal geven - aldus een zuiverder genot smakend en tegelijk zijn smaak veredelend - aan het hooren naar het zoete streelen der Limburgsch-Frankische gouwtalen, het stoere Saksisch der Twentenaren, Drenten en Groningers, het krachtige | |||||
[pagina 103]
| |||||
forsche van de Friezen, waarvan ten onrechte iemand heeft gezegd: ‘Frisia non cantat’! Dat zijn immers de klanken, waarvan een Limburgsche dichter zong: Wat taol zou kònne
Zoe zeut wel zien
Eus hart dat hoort
Ze 't ierste stam'len
E leefdewoord,
Veur zielsgeveules,
Zoe bevend fien,
Wat toal zou kònne
Zoo riek wel zien.
Dat is immers de taal, waarvan de Nederlandsche dichter Dr. Schepers, lid onzer commissie, diep gevoelig schreef: ‘De landstaal die zo rechtstreeks uit de ziel opbloeit, fris als de morgendauw, helder als de dorpsklokken, fors als de golven van zee of meer tegen buiten- of binnendijken, warm als de zon over de weiden, meren en heiden, weemoedig ook als de wind bruisen kan door de bomen om de boerderijen, melodieus als het suizen van de graanvelden, als meerlezang en leeuwerikslied; of pittig van schilderende uitdrukking, stoer als de Noorderzeewind, geestig en raak van kwinkslag, het eigene leven, de eigen dingen typerend met een woord, waar de humor om heen ligt als kleur om de dingen door een prisma in het zonnelicht bekeken.’ Instinctmatig voelden alle groote woordkunstenaars van alle tijden de schoonheid van deze landstaal. De Grieksche Aristophanes laat zijn Megarenzen Megarisch, zijn Boeotiër Boeotisch, zijn Spartaan Spartaansch spreken. En aldus handelt de Romein Plautus, de Florentijn Dante, aldus de Troubadours, aldus in ons land Bredero, Hooft, Huygens in de 17de eeuw, aldus in de 19de Alberdingk Thym, Beets, Multatuli, Cremer, om slechts enkelen te noemen.
Groot-Nederlanders binnen en buiten de staatkundige grenzen van den Nederlandschen Staat! Steunt ons streven! Gij wetenschappelijke beoefenaars van de streektalen, schenkt ons Uwe voorlichting en Uwe sympathie. Zendt ons Uwe dialectische studies voor ons dialectenmuseum. Gij dialectsprekers en -schrijvers vooral! onthoudt ons niet Uwe medewerking! Op zoo menige plaats in ons land verschijnen in krant, tijdschrift en almanak dialectische bijdragen. Zendt ze ons! Geeft ons op adressen van vereenigingen in Uw stad of gewest, waar de plaatselijke taal wordt beoefend. Stelt Uw tijd ter beschikking, wanneer wij bij U voor de opnamen zouden komen aankloppen. En Gij nationaal-voelende Nederlanders, gezegend met aardsche goederen, ook op U doen wij een beroep evenals op de besturen van gemeente, provincie en rijk. Het A.N.V. heeft het voorbeeld gegeven door een crediet te verleenen voor aankoop van een klanktoestel en de eerste vergadering van de Commissie finantieel mogelijk gemaakt. Maar willen wij onze vleugelen wijd uitslaan, dan zijn geldelijke bijdragen ook van andere zijde zeer gewenscht. Met het doel de nationale eer tegenover het buitenland staande te houden heeft het particuliere initiatief in korten tijd eenige tonnen voor de Olympische feesten saamgebracht. Verdient het doel de diepe lagen der volkscultuur te ontginnen en aan den dag te brengen, en voor het nageslacht te bewaren niet evenveel sympathie bij al diegenen, wier liefde tot eigen stam en ras geen zwak lichtend lampje is, maar een stralend warme gloed?
Maastricht, Mei 1928 Dr. J. ENDEPOLS.
N.S. Boeken, tijdschriften, kranten en geldelijke bijdragen kunnen gezonden worden aan het Bestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond, Laan 34, 's-Gravenhage, Postrekening 38825, waar iedereen verdere inlichtingen kan verkrijgen. |