Vlaanderen.
Twee groote Vlamingen gehuldigd, Karel Van de Woestijne en prof. J. Vercoullie.
In de schoone eerste helft van de Meimaand - de maand der dichters, als men de dichters zelf ten minste gelooven mag - zijn twee zeer verdienstelijke Vlamingen door hunne vrienden en vereerders gehuldigd geworden. De eerste Zondag was het aan Karel Van de Woestijne, die zich, zeker niet ten onrechte, meer dan eens met den titel van ‘primus’ der levende Vlaamsche dichters hoorde toespreken, om te worden gevierd; en een week later was het de beurt aan den filoloog Vercoullie om in de blommetjes te worden gezet. De taalgeleerde zat, te Brussel, aan bij het feestmaal den taalkunstenaar aangeboden, en acht dagen nadien was het de taalkunstenaar die, door zijn aanwezigheid te Gent, van zijn erkentelijkheid voor het buitengewoon vele door den man der wetenschap voor den Nederlandschen stam, in Vlaanderen, een halve eeuw lang, gedaan, kwam getuigen.
In de beide gevallen was een verjaardag de zoogenaamde aanleiding geweest - welke aanleiding feitelijk maar een voorwendsel was, het voorwendsel waarop hun vrienden sedert lang aasden - om de huldiging, door hen, die de helden ervan moesten zijn, aannemelijk te maken; wat dan ook mocht slagen. Karel Van de Woestijne werd aldus gevierd ter gelegenheid van zijn 50-sten verjaardag, een verjaardag die, in den loop van het winterseizoen, naar men zich herinnert, reeds in den schoot van tak Brussel van het A.N.V., op meer intieme wijze, was herdacht; prof. Vercoullie was het ter gelegenheid van zijn 70-sten verjaardag en zijn emeritaat aan de Universiteit te Gent.
Nagenoeg alles wat Vlaanderen aan vooraanstaande kunstenaars en letterkundigen telt, waarbij zich ook eenige personen uit de politieke wereld en verscheidene vrienden uit Noord- Nederland en het Walenland hadden aangesloten, woonde het feestmaal-Van de Woestijne bij, waar, bij het nagerecht, Herman Teirlinck de glazen in de hoogte deed gaan ‘den Vlaming, die zich opwerkte tot een toren van Europeesche schoonheid’ ter eere. Herman Robbers en de jonge dichter Scholte, spraken gul en hartelijk, uit naam van het Noorden en er werden ook, uit den mond van Louis Piérard en van René Lyr, Waalsche stemmen in het huldekoor gehoord.
Bij een viering als die van prof. Vercoullie paste natuurlijk een plechtige vergadering in de aula van die Universiteit, welke - zoo ze eens geheel Nederlandsch wordt - dit voor een aanzienlijk deel aan hem zal hebben te danken. Daar werd gezegd, in het bijzijn van vele geleerden, die tevens strijders voor het Vlaamsche rechtsherstel zijn gebleven, wat Vlaanderen aan den taaien, volhardenden, knappen Oostendenaar Vercoullie, den samensteller van het ‘Etymo-logisch Woordenboek der Nederlandsche Taal’ verschuldigd is; daar ook werd hem een prachtig feestalbum, met bijdragen van collega's en oud-leerlingen, uit Vlaanderen, Noord-Nederland, het Walenland, Tsjecho-Slowakije, Australië zelfs, overhandigd.
Prof. M. Basse, de voorzitter van het vieringscomité, had, voor dit album, een ‘Opdracht’ geschreven en was, met rector prof. dr. C. De Bruyne, pro-rector Pirenne en dr. Moreaux, burgemeester van Oostende, onder de vele sprekers, die elkaar, bij deze hulde, opvolgden. Er was, natuurlijk - hoe zou het anders kunnen in Vlaanderen? - ook voor een feestmaal gezorgd, waar, even natuurlijk alweer, een allergezelligste atmosfeer heerschte, aan de heildronken geen einde scheen te komen en ook door prof. dr. C. de Vooys, uit Utrecht, zeer waardeerend werd gesproken.
Bij deze beide huldigingen was het Hoofdbestuur van het A.N.V. door Vlaamsche leden vertegenwoordigd.
Prof. J. Vercoullie.