gaande in fier zelfbewustzijn, die den wil en de reeds bereikte resultaten heeft gehoord om er economisch boven op te komen, wie getracht heeft te begrijpen, wat de Dietsche Gedachte hier zeggen wil, moet doorgronden, dat het uit het taalromantisme groeit naar de daad, tot spijt van wie het benijdt.
Meer nog dan zijn voorgangers zal dit Congres vèrstrekkende gevolgen hebben, dank zij de ingevoerde sectie-vergaderingen, waarop na een korte inleiding een uitgebreide gedachten-wisseling volgde. Door deze werkvergaderingen zal bij de studenten het besef dieper geworden zijn, niet alleen te moeten luisteren, doch ook zèlf te moeten handelen en te oordeelen. Dit niet alleen drukte zijn stempel op het Congres, maar ook de lezingen, gewijd aan de economie, met name: Mr. Van Caeneghem, secretaris van het Vlaamsch Economisch Verbond, die een terugblik wierp op hetgeen reeds bereikt is en wat nog bereikt moet worden, vooral in Brabant en de Kempen, waar de Vlaamsche kolenmijnen door de onthouding van het Nederlandsch en Vlaamsch kapitaal in Waalsche en Fransche handen zijn gekomen (waarom wel zijn Hollandsche Guldens belegd in een of anderen willekeurigen spoorweg in China en niet in de veel veiliger mijnen vlak bij huis?). Vervolgens de Leuvensche Hoogleeraar Prof. Dr. E. van Dievoet, die als zijn meening te kennen gaf, dat de Vlaamsche kwestie niet in de eerste plaats politiek, maar economisch is. Hij ziet drie groote vraagstukken: de haven van Antwerpen, de Vlaamsche landbouw en het Limburgsch Kolenbekken. Het eerste eischt een oplossing met medewerking van Nederland, terwijl het tweede reeds belangrijke resultaten heeft opgeleverd, maar verbetering van het landbouwonderwijs is nog een eisch en van Nederland kan men nog veel leeren. Wil Vlaanderen cultureel sterk worden, dan moet de economie voorgaan.
Herman Vos, het Antwerpsche Kamerlid, sprak over Cultuurbeweging en Economie. In een wel doorwerkte en gedocumenteerde rede verklaarde hij, dat de Scheldevraag de Vlaamsche economie beheerscht. De Grootnederlandsche verkeerspolitiek moet niet de gescheiden belangen van Rotterdam of Antwerpen in het oog vatten, maar die van Groot-Nederland gemeenschappelijk zien. Tenslotte sprak Prof. Gonggrijp uit Rotterdam over het Westersch Grootbedrijf en de inlandsche samenleving in Nederlandsch-Indië.
Deze lezingen hebben nog eens duidelijk in het licht gesteld, dat de Dietsche gedachte geen zaak is alleen van literatuur of het drijven van enkelingen, doch veel meer omvattend, welhaast internationaal, daar Vlaanderen in het brandpunt ligt van Europa, en voorzeker Nederlandsch.
Wat betreft het gebeurde te Genk het volgende: De weigering van het Gemeentebestuur van Genk op het laatste oogenblik om het Congres ambtelijk te ontvangen, vindt zijn oorzaak in het drijven van de Fransche mijneigenaars daar ter plaatse, die door hun geldelijken invloed de Vlaamschgezinde overheid dwongen hare voornemens niet ten uitvoer te brengen. Het is een merkwaardig staaltje van de toestanden van onderdrukking in België, waaronder onze Stamgenooten gebukt gaan. Deze weigering is een slag in het gezicht geweest van allen, van de Vlamingen zoo goed als van de Nederlanders en de Afrikaners.
Nog een enkele opmerking tot slot.
Teruggekomen in Nederland, hoorde ik opmerkingen en oordeelen over de afgeloopen dagen, die getuigden van een groote onbekendheid met de Vlaamsche Zaak en een typische uiting waren van een Kleinnederlandsch standpunt, waarbij men zich veilig waant binnen zijn landsgrenzen, alsof dit ondoordringbare muren waren, waaraan de loop der Geschiedenis, zooals die met den dag vlak bij ons wordt gemaakt, zich zou storen.
Waarom wel dertig jaar geleden belangstelling getoond (en hoe innig was deze niet?) voor den oorlog in Zuid-Afrika en nu een bijna vijandig stilzwijgen ten opzichte van Vlaanderen, dat voor Nederland een grooter onmiddellijk belang heeft?
Hier ligt voor elk lid van het A.N.V. nog een uitgebreide taak, om in zijn omgeving een grootere algemeene belangstelling te wekken voor en een deugdelijker kennis te verbreiden betreffende Vlaanderen.
Vlaanderen vraagt onze sympathie en die kunnen we geven, kunnen niet alleen, maar ook moeten.
Den Haag, April 1928.
W.J. BIJLEVELD.