Neerlandia. Jaargang 29
(1925)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
minder juiste gebruik van onze taal in dienstorders, reglementen, op poststukken, enz. bereikt. Naar aanleiding hiervan heeft de voorzitter der Taalcommissie zich een paar jaar geleden tot het Hoofdbestuur der Posterijen enz. gewend, van waar hij eenige der bovengenoemde stukken ter bewerking, in dezen ter verbetering, heeft ontvangen. Hij heeft deze stukken voor een deel teruggezonden, doch hoorde hierop na verloop van ongeveer 2 jaar niets. Hierop heeft de Taalcommissie in September j.l. een brief naar het Hoofdbestuur gezonden, waarop zij 15 September j.l. een vrij onbevredigend antwoord heeft ontvangen. Afschrift der bedoelde brieven gaat hierbij. Naar aanleiding van het bovenstaande rijst bij de Taalcommissie een gerechtvaardigde twijfel aan het bestaan bij de Posterijen van den ernst, waarmede de zuiverheid onzer taal toch verdient te worden behandeld. Immers, het bedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie is als staatsbedrijf, toch in de eerste plaats verplicht zich tot de Nederlanders in goed en zoo zuiver mogelijk Nederlandsch te wenden. De Taalcommissie acht dit een volksbelang van de hoogste waarde en meent, dat ook U dit standpunt inneemt. In dezen brief voorbeelden uit de dienstorders, enz. aanhalen, zou te veel van Uw aandacht vragen; de verbeterde dienstorders, enz. berusten bovendien bij het Hoofdbestuur. Twee klachten uit de vele, die aan de Taalcommissie met een meer of minder scherpe aanmerking werden toegezonden, veroorlooft zij zich hierbij in te sluiten. Hier zij ten opzichte van het tweetalig opschrift de opmerking vergund, dat, indien een tweede taal inderdaad voor zulke stempels noodig is, het toch fierder staat de eigen taal aan de vreemde te laten voorafgaan. De Taalcommissie hoopt en vertrouwt, dat zij van U de toezegging moge ontvangen, dat ook U haar standpunt in dezen inneemt. Zij verklaart zich bij dezen bereid U alle mogelijke medewerking te verleenen, om te bevorderen, dat de van Uw tak van dienst uitgaande stukken den toets der critiek uit het oogpunt onzer taal kunnen doorstaan, en met de mededeeling, dat zij steeds kosteloos van raad dient, beveelt zij deze belangrijke volkszaak ten zeerste in Uw welwillende aandacht aan. *** nbsp; Aan Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft het Hoofdbestuur het volgend adres gezonden: Excellentie, Bij de vervulling van zijn taak, de verheffing van de stoffelijke en zedelijke kracht van den Nederlandschen Stam, wordt het Algemeen Nederlandsch Verbond, ten aanzien van een der onderdeelen daarvan, zóózeer door de wet belemmerd, dat het de vrijheid neemt de hulp van Uwe Excellentie in te roepen, om deze hindernis uit den weg te ruimen. Het betreft hier ons streven, dat wel Uwe volle instemming zal hebben, om Zuid-Afrikaners hier te lande ons Hooger Onderwijs te doen volgen. De wetsbepalingen, die ons daarbij hinderen, zijn de artt. 120 en 132 der Hooger-Onderwijswet, waarin wordt voorgeschreven, dat aan buitenlanders alleen dan aan onze Universiteiten en aan de Technische Hoogeschool vrijstelling van eenig academisch examen kan worden toegestaan, wanneer die daartoe, ieder voor zich, bij den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een verzoekschrift indienen en vanwege de inrichting van Hooger Onderwijs, die het in elk afzonderlijk geval betreft, op dat verzoekschrift gunstig beschikt wordt. Door deze bepalingen is het ons onmogelijk aan Zuid-Afrikaners, die hier te lande hun studiën wenschen te komen voortzetten, van te voren te zeggen, of de examens, die zij in Zuid-Afrika hebben afgelegd, hier al of niet zullen worden erkend. Of een omslachtige, veel tijd vergende briefwisseling met Uw Departement en met de genoemde academische overheden moeten wij hun aanraden, óf zij loopen - als zij alvast hierheen komen - het gevaar, dat hun wetenschappelijke getuigschriften niet toereikend blijken en zij hun kostbare reis voor niets hebben gemaakt. Dat hierdoor de studie van Zuid-Afrikaners in Nederland niet wordt aangemoedigd, laat zich gemakkelijk inzien. En dat terwijl de trek naar het oude stamland bij onze stamverwanten rond de Kaap toch reeds zware mededinging te doorstaan heeft van de Engelsche en Amerikaansche Universiteiten, wier meer op de practijk berekende opleiding zich nauwer aansluit bij hetgeen de Afrikaner bij zich thuis vindt! Terwijl bovendien het steeds groeiende zelfbewustzijn van het Afrikaansche volk er ook al op uit is, om hen, die naar het buitenland willen gaan, daarvan te weerhouden, met de redeneering, dat men tegenwoordig in Zuid-Afrika even goed kan worden opgeleid voor allerlei maatschappelijke betrekkingen als elders en dat studie in Nederland voor hen dus volmaakt overbodig is! Zoo veroorloven wij ons dan U te verzoeken deze hindernis uit den weg te ruimen, door het bevorderen eener wetswijziging, waarbij voor Zuid-Afrika een algemeene regel wordt ingevoerd, waarnaar van hier uit reeds vooraf kan worden gezegd, of studie en het afleggen van examens hier te lande voor de bezitters van eenig wetenschappelijk getuigschrift mogelijk zal zijn of niet. Wij begrijpen, dat zulk een althans gedeeltelijk terugkomen op een pas ingevoerde regeling, wanneer wij het voor alle landen vroegen, onmogelijk zou wezen. En dat het ook zelfs in dit geval - op grond van de redenen, die er toe hebben geleid, het door ons in dezen gewenschte standpunt, zooals het vroeger heeft gegolden, voor het tegenwoordige in te wisselen - niet zonder bezwaren is. Maar het is toch niet onbillijk, dat stamverwanten te dezen opzichte een bevoorrechte plaats krijgen! En bovendien geldt thans in Zuid-Afrika een regeling van het Hooger Onderwijs, die dat onderwijs zóó weldoordacht heeft ingericht, dat voor een spoedige wijziging daarvan o.i. niet behoeft te worden gevreesd. 's-Gravenhage 14 Oct. 1925. |
|