Ons Dietsche Dicht.
V.
De Vrijheidszin was weer ontwaakt; alle banden werden afgeschud, allereerst de knellende band der overlevering, die het dichterlijke langs platgetreden paden zocht. Het Dietsche dicht ontwaakte tot nieuw leven, zoodra het de Verbeelding ontving, die de ‘Lakists’: Shelley, Wordsworth, Coleridge had bezield, Ook hadden de jongeren die onbegrensde verachting voor al wat niet waar en echt was, welke men toen bij de Franschen, vooral Flaubert aantrof.
Van Deyssel (K.J.L. Alberdingk Thym), een vrijgeest, die zijn onafhankelijkheidszin tot het eind heeft mogen uitvieren, was tegelijk de heraut en de kampvechter van de nieuwe beweging. Hij heeft een doortocht gebaand en open gehouden, al heeft hij den tegenstand niet geheel kunnen breken, niet kunnen beletten, dat nog telkens slechte romans een eerste-klas uitgever vinden. De impressionistische critiek, waarvan die op den roman ‘Porcelein’ zoo'n sappig voorbeeld is, was in den kentenngstijd even noodig als een storm; op den duur mist men in haar toch de koele rechtvaardigheid van den blinden rechter.
De Verbeelding vindt men bij Van Deyssel in ‘Een Liefde’ en ‘De Kleine Republiek’. Hij begint als scherp waarnemer van het leven, als naturalist en volgeling van Zola, maar vertoont zich in ‘Frank Rozelaar’ als denker en beschouwer. Het leven te ondergaan en te beschrijven in schoonheid, afgescheiden van alle moraal - dat was wat hij en Willem Kloos wilden. Wie zijn vertaling van Akedysseril verstaat, prachtig van taal, ondanks de bezwaren van mr. Van Hamel, begrijpt wat '80 ons gebracht heeft. Van Deyssel wendt zich af van Victor Hugo, den redeneerende, maar aanvaardt Goethe. ‘Medelijden en medestrijden,’ schrijft hij, ‘is edel, maar er is iets edelers: aan zijn volk te doen beseffen, dat er eigenlijk geen lijden en geen strijden is. En om dit te bewijzen, niet het Goddelijke te bezingen, maar zoo te zingen, dat het Goddelijke zelf zingt in uw zang. Dit heeft Goethe gedaan. Een groot deel van zijn werk, ook van zijn kleiner werk bevat, alleen omdat het zelf schoon is, alleen door den graad der deugdelijkheid der factuur, dien geest, dien wij het ‘Goddelijke’ zullen noemen en die den lezer, door hem in aanraking te brengen met het Schoone in de gemoedsgesteldheid brengt in welke hij zich verheven gevoelt boven strijd en lijden.’
Daarom staat Kloos naast van Deyssel. Daarom waardeert deze Marcellus Emants, ondanks zijn koele natuur. Want Emants was, onder den invloed van Multatuli en Busken Huet een der eersten geweest om het zoetsappige zedelijkheidsstreven, de weeë aanprijzing van het ‘goede, schoone en ware’ overboord te werpen en niets te zoeken dan de kunst. Van zijn ‘Lilith’ zegt Verwey: ‘Dit was het begin: de vreugde over de Schoonheid’. Voor onze dichtkunst was het verschijnen van dat werk van ongewone beteekenis, als een eerste poging, de poëzie te plaatsen in de sfeer van het eeuwige en goddelijke.
Van nu aan bloeide onze letterkunde op t' allen kant. Eischte de veroverde Vrijheid strenger zelfcritiek, zij liet toch ieder toe, die iets te zeggen had, die dat goed zeide en op zijn eigen manier. Een weelde van schoonheid heeft zij voortgebracht. In den Mathilde-cyclus van Jacques Perk, in ‘Beelden en Stemmen’ van Hélène Swarth hoorden wij de ontroering tot schoonheid verklankt. De eerste stierf jong, de andere stort nog steeds haar vol hart uit, haar liefde en haar haat, haar twijfel en haar wrange smart. Van haar balladen - ‘'s Hoveniers Dochterken,’ ‘Van een Koningskind’, ‘Een lied van de Zee’ - is de laatste zoo zuiver Hollandsch doorvoeld, zoo gelukkig van beeld- en woordenkeus als weinig andere gedichten. In haar liederen toont Hélène Swarth zich een echte dichteres, zingende omdat zij zingen moet. Minder overvloedig, maar soms tot grooter hoogte stijgend is de muze van Kloos. Albert Verwey maakte aanstonds opgang met ‘Persephone en andere gedichten’ en zijn nog meer Hollandsche ‘Verzen’, waarin de cyclus ‘Van het Leven’ en ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’. Frederik van Eeden, wiens gedicht in proza ‘De Kleine Johannes’ een wereldroem verwierf, gaf ‘Ellen, een Lied van de Smart’ en andere lyriek, maar munt toch vooral uit als leerdichter. Voorts heeft hij zich bijzondere verdienste verworven door de denkbeelden der ‘Nieuwe-gidsers’ tot de menigte te brengen in zijn ‘Studies’ en andere opstellen en lezingen.
In Vlaanderen geven Guido Gezelle en Albert Rodenbach, verwante naturen, den toon aan. Gezelle is inniger, Rodenbach wijdlufter, meer dichter voor de menschheid dan voor een bepaald land. Naast hen: Réné de Clercq, gezond en krachtig volksdichter, wiens saprijk dicht zich vaak wat overmoedig in de zon koestert nabij de grillige kasplanten, waarmee men de gedichten van Karel van de Woestijne zou kunnen vergelijken, een warme, rijke natuur, wiens verhitte verbeelding en droefgeestige, vaak bittere zinnelijkheid naar het ziekelijke neigen. (‘De Gulden Schaduw’).
* * *
Naast den gebonden stijl kreeg het proza een beteekenis als het nog niet had bezeten. Het zuiverst wordt het nieuwe vuur bewaard in de kunst van Jac. van Looy: kunstenaars-verrukking in mooie taal. Zijn ‘Proza’ is in hooge mate beeldend, deels dicht, deels schilderij. Meesterstukjes zijn ‘De Nachtcactus’ en vele Spaansche schetsen. ‘Feesten’ heeft blijvende waarde, ‘Jaapje’, de uitbundig door den tijdgenoot geprezen natuurgetrouwe vertelling van het alledaagsche leven van een weesjongetje, is een voorbeeld van volmaakt objectieve waarneming.
De kunstenaarsverrukking in romanvorm vinden wij het zuiverst in het bloedrijke ‘Een Passie’ van Vosmeer de Spie (Maurits Wagenvoort), een prachtige impressie, zóó op het doek gesmeten als een schilderij van Breitner en even doorleefd en overdacht. Een boek uit één stuk, de levenservaring van een enkeling, waar slechts een paar figuren meer op den achtergrond naast staan. Een tegenhanger is het van de sombere verhalen van gemoedsgebeurtenissen, die Aletrino in ‘Uit 't Leven’ opschreef. En verwant aan het eerlijke, gave werk van Brandt van Doorne, die in ‘Het onvermijdelijke’, een zielsontleding gaf als Emants er vooral zoo vele voortbracht. Frans Netscher schonk in zijn eersteling ‘Schet