[Nummer 6]
De Mondigheid van het Afrikaansch en Onze Toekomst.
Wat moet de kip doen, die een eend heeft uitgebroed? Loopen kakelen langs den waterkant? Dan maakt ze zich alleen belachelijk. Er is maar één verstandige raad: Laat zwemmen!
De vergelijking is gelukkig niet geheel en al toepasselijk op Nederland en het jonge Zuidafrikaansche volk, dat zich van hem schijnt af te keeren. Nederland kan en mag zeker wel iets meer doen dan berusten - gelijk wij zullen zien.
Bovendien is er geen reden voor weemoedigheid en zorg, maar voor hoop en blijdschap. De Afrikaners hebben een overwinning behaald op het Nederlandsch - het zij zoo - maar die ten goede kan komen aan den Dietschen stam.
Want het is een teeken van kracht, wanneer een volk zijn eigen taal krijgt. En dit volk is van ons bloed.
In de wetten en parlementaire stukken der Unie van Zuid-Afrika zal, krachtens besluit van de beide wetgevende Huizen, het Nederlandsch vervangen worden door het Afrikaansch. Hoofdschuddende bezorgdheid bij velen: is het Afrikaansch al volwassen, al ontwikkeld en rijk genoeg om als voertuig te dienen, niet slechts voor den omgang, maar in de wet; de rechtspraak? Zal men over eenige jaren niet een mengelmoes krijgen van Afrikaansch en Nederlandsch in dezelfde wet? Moeten dan niet aanstonds alle wetten van de Unie in het Afrikaansch worden overgezet? Is de stap niet, gelijk een Z.-Afr, blad schreef ‘'n bietj ie te oorhaastig geneem’?
De Volksvertegenwoordiging heeft het aangedurfd; heeft zich vereenigd met de slotsom van het ‘Gezamenlike Komitee op het Gebruik van Afrikaans’ onder voorzitterschap van den staatsman-dichter F.W. Reitz, welk comité ‘over de noodzakelijkheid om dadelik over te gaan tot het vervangen van het Nederlands door het Afrikaans in Wetsontwerpen en Wetten van het Parlement alsook in officieele stukken van beide Huizen... geen twijfel’ koesterde. En wanneer men de notulen leest en de getuigenissen raadpleegt door dat comité verzameld, verkrijgt men sterk den indruk: beter nu dan later.
Dat is echter iets, dat de Afrikaners zelf moeten weten.
Wat ons betreft - er is geen reden, op eng Nederlandsch standpunt, te treuren, als men van den Grootnederlandschen uitkijkstoren de kimi ziet opklaren.
Is het zoo moeilijk, ons te verplaatsen in het gevoel van rechtmatigen trots van den Afrikaner?
In de parlementszitting, die het rapport van het comité aannam, zei Advocaat De Waal, ‘dat de laatste vesting van Nederlandsch nu gevallen was en dat dit een van de heerlijkste dagen van zijn leven was.’ Dat is maar zoo'n toostzinnetje, ontsnapt aan een gemoed, dat zich gewroken acht. Misschien niet geheel ten onrechte. Nederlanders hebben vermoedelijk wel aanleiding gegeven tot de meening dat zij het Afrikaansch als een streektaal beschouwden en de Afrikaners zeiven als niet heelemaal mondig. Het besluit der Volksvertegenwoordiging maakt hieraan een eind.
Maar het getuigenverhoor van het comité vermeldt uitspraken genoeg van Nederlanders (van een uitmuntend kenner van taal en letterkunde als dr. R.A. Kollewijn bijv.), waaruit blijkt, dat zij, die in Nederland tot oordeelen bevoegd zijn, wel degelijk de kracht, de schoonheid en het recht op zelfstandigheid van het Afrikaansch als volkstaal erkennen. Wij voor ons komen telkens onder haar bekoring, zoo dikwijls wij het Zuidafrikaansche dicht - te zeldzaam verspreid - in Nederlandsche bloemlezingen onder de oogen krijgen of de taal hooren spreken, die zoetvloeiender is dan de onze.
Trouwens met ons Hoognederlandsch durven we haast niet meer aankomen, zoo verslijmerd als het wordt door de (Binnen-)hofjestaal, die over de kranten heen de volksspraak binnenkruipt.
Menige kernachtige en beeldrijke uitdrukking, menig saprijk woord kunnen onze dagbladschrijvers aan het Afrikaansch ontleenen zooals er ook uit Vlaanderen, sinds daar letterkundigen van naam in groot aantal opstaan, teekenachtige woorden naar Nederland overkwamen.
Het Nederlandsch heeft het Afrikaansch niet te vreezen, het Engelsch heeft dat wel. Dr. Pienaar, hoogleeraar