Vlaamsche Toestanden.
IX.
Wie zelf Vlaming is of, als met het streven der Vlamingen sympatbiseerend Hollander of Zuid Afrikaner, onder de Vlamingen komt, zal allicht de klacht hebben vernomen, dat het Noorden niet genoeg meevoelt met het Zuiden en wel eens wat meer zou kunnen doen voor het bedreigde deel van den Nederlandschen stam, dat feitelijk de slagen van het opdringende Latijnendom opvangt en Noord-Nederland toelaat, in vrede en rust, van de eigen cultuur en de niet opgedrongen vreemde beschavingen te genieten. De wijze waarop de Vlamingen zich dat ‘meer doen’ voorstellen, verschilt echter volgens hun temperament en de strooming in de Vlaamsche beweging, waartoe zij behooren. Naar gelang men te doen heeft met een Belgischgezinden Vlaming of een vooruitstrevend Vlaamsch nationalist - ook het Vlaamsche nationalisme heeft trouwens nog zijn schakeeringen - kan deze voorstelling gaan van de meest doodgewone belangstelling tot de cultureele medewerking, ja, zelfs de werkdadige,
politieke en diplomatieke inmenging van den Nederlandschen staat als kernbestanddeel van den Nederlandschen stam, in den strijd die, binnen de grenzen van den Belgischen staat, tusschen een deel van dien stam en de ontdietschende elementen wordt gestreden. De Vlaamsche klacht - en hier valt meer eensluidendheid waar te nemen - geldt ook de onbekendheid van het Noorden met de bestaande geschiedkundige, economische en politieke factoren, welke, voor een aanzienlijk deel, het Vlaamsche vraagstuk beheerschen en verklaren. Niet alleen langs den weg van de letterkunde, de beeldende kunst en de folklore, kan men de ziel van een volk benaderen en zijn wezen werkelijk leeren kennen, in dezen tijd, nu een groot deel - ongetwijfeld niet het minst belangwekkende - van de volkskracht, ook op een ander gebied dan het letterkundige, naar volmaaktheid streeft en mede de plaats van iedere natie in de rij der volkeren helpt bepalen, moet het aanvoelingsfront, als ik mij dit woord veroorloven mag,
tusschen de volkeren die toenadering zoeken tot elkaar, heel wat breeder worden uitgemeten dan, meestal, tot heden, het geval is geweest. En wat waar is voor volkeren, welke vreemd staan tegenover elkander, omdat zij verschillend zijn van aard, taal en bloed, moet nog sterker naar voren treden, waar het geldt loten van dezelfden stam, alleen door min of meer willekeurige staatsgrenzen en een aan geschiedkundige redenen te wijten verschil van ontwikkeling, eenigszins van elkander gescheiden.
Het Noorden ziet in Vlaanderen nog te vaak het ‘aardige’, het ‘leuke’, het ‘jolige’ en, sedert eenige jaren, het ‘pallieterachtige’ land en volk en veel te weinig het land van den geestdriftigen strijd en de bezonken offervaardigheid; het weet nog altijd niet genoeg van Vlaanderen's verleden, van zijn economische verhoudingen en mogelijkheden en zijn maatschappelijke toestanden, die heel wat minder stof tot jolijt en leute bieden dan men, uit een oppervlakkige kennismaking met zijn letterkunde, zou kunnen opmaken.
Maar omgekeerd, waar wij, van Vlaanderen uit, het aangezicht naar Holland keeren, treft ons een nog grootere onbekendheid met de cultuur en de economie van het Noorden. Ongetwijfeld hebben de besten onder de Vlamingen, die de oorlogsjaren in Noord-Nederland doorbrachten, zich dit verblijf ten nutte gemaakt om het Nederlandsche volkswezen in al zijne uitingen nader te leeren kennen, maar duizenden en nog duizenden, zelfs onder de Vlaamschgezinden uit de middenklasse, hebben geen ander dan een zeer flauw begrip van wat het Noorden beteekent als homogeen volk, als cultuurvolk, als modern volk. Voor velen in Vlaanderen is Noord-Nederland nog altijd niets meer dan een uitgestrekt polderland met vee, molens, boeren, boerinnetjes en Volendammers; van het moderne leven, van de groot-stadsatmosfeer van Amsterdam, Rotterdam of Den Haag, van de Nederlandsche nijverheid en den Nederlandschen handel, van Nederlands beteekenis als land der
wetenschap,Ga naar voetnoot1) als koloniale mogendheid, van de Nederlandsche pers, de Nederlandsche politiek, hebben zij nog vaak geen andere dan een vrij vage voorstelling. Het onderwijs in Vlaanderen is er nog altijd niet naar om dien toestand te verbeteren. Bleek niet uit een onlangs door groep Vlaanderen ingesteld onderzoek dat, in de middelbare scholen en athenea van het Vlaamsche land, nauwelijks meer belang wordt gehecht aan de aardrijkskunde van Nederland dan aan die van het ver verwijderde Japan bijvoorbeeld? En zelf mocht ik dezer dagen nog ervaren, dat studenten aan een Belgische Universiteit niet eens wisten, dat er ooit iemand als een Thorbecke had bestaan en van Schimmelpenninck of Johan de Witt b.v. nimmer iets hadden vernomen. Hoe het dan met de verdere kennis van Nederland en alles wat met dit land verband houdt
gesteld moet zijn, laat zich makkelijk raden. De Vlaming, die in Nederland zijn verstandelijk achterland ziet, moet zich, waar het onderwijs in gebreke blijft, dan ook maar zelf behelpen, vaak ten koste van, mede in verband met den hoogen stand van den gulden, zware geldelijke offers. Een Nederlandsch dagblad kost, in Vlaanderen, 1 frank het stuk, een gewoon boek van 3 tot 4 gulden 25 tot 30 frank; en aan een reis naar Holland valt, voor den gemiddelden Vlaming, niet te denken. Waarom echter zou men in Nederland het werk der oorlogsmeters - en oorlogspeters - niet weer in het leven kunnen roepen, ik bedoel een werk van intellectueelen steun geboden van mensch tot mensch, van gezin tot gezin, door alle Nederlanders, die iets voelen voor hun stam, aan de op het taalfront, in België, strijdende Vlamingen? Boeken, bladen en tijdschriften zouden, na lezing in het Nederlandsch gezin, aan het Vlaamsche ‘petekind’
kunnen worden gestuurd, brieven zouden volgen en betrekkingen worden aangeknoopt, welke, door hun streng persoonlijk karakter, de banden wat nauwer zouden toehalen, dan met andere middelen of langs een anderen weg te bereiken valt.
Wie maakt, in Nederland, dit plan tot het zijne?
De Vlaamsche afdeelingen van het Alg. Ned. Verbond zouden, vrij spoedig reeds, een eerste lijst kunnen opmaken en aan de Hollandsche afdeelingen overmaken. Het werk der afdeelingen zou zich trouwens bepalen tot een minimum: het met elkaar in verbinding brengen van peter of meter en peetkind; het werkelijk nut zou echter kunnen gaan tot het maximum van wat, op dit gebied, door innige wisselwerking kan worden verkregen.
M.J. LIESENBORGHS.