Neerlandia. Jaargang 29
(1925)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Wat is het Nederlandsche Volk? Wat is de Nederlandsche Taal?‘Niet: waar kom je vandaan? is de vraag, waarop het in de eerste plaats aankomt; maar: wat beteeken je?’ Dat is gezegd van menschen; het is ook gezegd van woorden; en het is in beide toepassingen, geloof ik, onbetwistbaar waar. Maar het is óók waar, dat de wetenschap waar iemand of iets vandaan komt, met andere woorden: zijn voorgeschiedenis, een belangrijke bijdrage is om hem juist te begrijpen. Zoo zullen we dan, indien we het wezen van ons volk en van onze taal duidelijk willen maken, ook, en allereerst, iets moeten zeggen over hun wording.
* * *
Van ‘Nederlanden’ - lage landen - spreekt men sedert de XIde eeuw; maar dan bedoelt men daarmee nog geen eenheid. Het is een verzamelnaam voor een aantal kleine feodale staatjes aan den benedenloop van Rijn, Maas en Schelde. Geen eenheid, zoo min als bijvoorbeeld de tegenwoordige ‘Balkan-staten’; - eenvoudig een aanwijzing van de plaats waar ze te vinden zijn: in het, of dan: in een bepaald laag-land. Die staatjes - hertogdommen, bisdommen, graafschappen, heerlijkheden - behooren noch staatkundig, noch taalkundig, noch ethnografisch, bij elkaar; sommige zijn Fransche, andere Duitsche leenen; kerkelijk behoort een deel tot Fransche, een deel tot Duitsche bisdommen; men spreekt in een deel Waalsche (d.i. Romaansche), in een deel Dietsche (d.i. Germaansche) gouwtalen; de bewoners zijn in hoofdzaak Germanen, maar ook voor een deel Kelten. Van een Nederlandsche natie is nog geen sprake. Maar de taal; de taal die ‘gansch het volk’ is, ‘de natie zelve,’ zooals Halbertsma zegt... Heeft het verschil in taal niet reeds vroeg vanzelf scheiding, overeenkomst in taal iets als een nationaal besef gewekt? Neen. Althans in de Middeleeuwen speelt de taal zoo'n groote rol niet. Zoowel staatkundige als kerkelijke veren indeelingen geschieden blijkbaar zonder dat daarbij op de taal wordt gelet. Gelijk ook van gehechtheid aan, laat staan van cultus voor de eigen taal, in dat tijdvak niet of ternauwernood blijkt. Dit klinkt den modernen lezer wel heel vreemd: maar inderdaad, men begaat een anachronisme, men projecteert huidige toestanden en gevoelens in het verleden, wanneer men van een ‘taalstrijd’ spreekt in de Middeleeuwen. Men bedenke hierbij, welk een ondergeschikte plaats de landstaal innam ten opzichte van het officieele Latijn; - het duurde tot in het midden van de XIIIde eeuw, voor men - en dan nog bij uitzondering - ten onzent oorkonden in de eigen dialecten gaat opstellen. Maar vooral houde men in het oog, dat de dynastieke belangen in dien tijd zoo ontzachlijk veel meer invloed hadden dan die der - spraakmakende - gemeente. De taal mag men dus niet naar voren brengen als een de Nederlandsche natie vormend element. Maar wel mogen en moeten we letten op de rol, welke de invloedrijke Romaansche beschaving heeft gespeeld. Prof. Huizinga heeft eens gezegd:Ga naar voetnoot1) ‘Wie de geschiedenis van het Nederlandsch nationaal bewustzijn wil verstaan, moet beginnen met zich los te maken van de gedachte, die ons het begrip Nederlandsch als zuiver Germaansch in tegenstelling doet zien tot al wat Romaansch is.’ En Prof. J.W. Muller expliceerde nader - in zijn Leidsche intreerede (1915) -: ‘De eeuwenoude aanraking, aanvankelijk alleen der zuidelijke gewesten van Frankischen stam, met de Romaansche beschaving is - zie ik wel - één der voorname factoren, die de latere Nederlandsche gewesten van het groote Duitsche geheel gescheiden hebben.’ - Dat zijn voor wie uit de wording het wezen van het Nederlandsche volk willen leeren begrijpen, belangrijke uitingen. Ik behoef ze hier, na wat de genoemde - en andere - geleerden in dezen te berde brachten, niet uitvoerig te beargumenteeren; ik wijs slechts op den ontzachlijken invloed van de Fransche taal op de onzeGa naar voetnoot1); op het feit ook, dat onze letterkunde aanvankelijk slechts vertaling, navolging - een enkele maal tevens uitbreiding - van die van Frankrijk was; en onder den machtigen invloed van deze laatste nooit is weggekomen. Ja, over heel West-Europa was de invloed van de Fransche beschaving machtig; maar ten onzent in ongemeene mate. Uiteraard is hij het sterkst in de gewesten die het dichtst bij Frankrijk liggen; vooral in Vlaanderen, dat, behalve dat het grootendeels een Fransch leen was, voor een deel Romaansch van taal, in het kerkelijke, weldra ook in het wereldlijke, door Franschen werd bestuurd. En ook Brabant en Limburg komen dra sterk onder Franschen invloed; - wat hun beschaving betreft. Veel minder wat de taal aangaat; en dat geldt im nog meerdere mate van het Noordoosten van ons land. Inderdaad is in de Middeleeuwen - al is het moeilijk een nauwkeurige grenslijn te trekken - een sterk sprekend verschil tusschen wat nu 't zuidwestelijk en wat nu het noordoostelijk deel van het koninkrijk der Nederlanden vormt. Het zuidwesten: nederfrankisch gebied, vanouds sterk onder Romaanschen taal- en cultuur-invloed, het noordoosten: saxofriesch van stam en taal; de Romaansche invloed is hier betrekkelijk gering; de samenhang met de z.g. ‘overlandsche’ en ‘oostersche’ (Duitsche) gebieden daarentegen is hier zeer nauw; - we kunnen zeggen, dat we hier niet alleen naar afkomst, maar ook naar taal en beschaving zuiver Germaansch gebied hebben. Het is dus vooral een verschil van romanizeering dat in dien tijd Zuidwest onderscheidt van Noordoost. Er zijn mogelijk nog andere invloeden; maar dit is ongetwijfeld de voornaamste. Het is van belang, dit in het oog te houden. Laten we nog even stilstaan bij de quaestie van de taal. Van die uit de zuidelijke streken hebben we verreweg de meeste specimina over; daar toch bestond reeds spoedig letterkundig leven. Die taal dan is, wat we - als we onze behoefte aan een algemeene benaming willen bevredigen. - ‘Middelnederlandsch’ noemen; een algemeene voertaal, die in de groote meerderheid der overgeleverde documenten een overwegend Westvlaamsch | |
[pagina 35]
| |
karakter heeft, - want in West-Vlaanderen bloeiden beschaving en letterkunde het meest, en van daar verspreidden die zich verder -; wat we uit andere ‘lage landen’ over hebben, vertoont, als begrijpelijk is, vrij belangrijke Brabantsche, Limburgsche, later ook Hollandsche schakeeringen. Toch, er is ongetwijfeld een streven naar een koinè (algemeene taal), althans in de zuidwestelijke (sterkst geromanizeerde) Nederlanden. En aan de andere zijde van de grenslijn, in de noordoostelijke streken? Bij eersten aanblik schijnt daar een Middelhoogduitsche invloed op te merken, niet geringer dan die van 't Fransch aan den anderen kant. Evenwel, de onderscheiding tusschen de daar inheemsche en de uit oostelijke gewesten overgenomen woorden is veelal moeilijk te maken; wat ons niet verwonderen kan, wanneer we ons den zeer geleidelijken overgang van Noordoost-Nederlandsen tot ‘overlandsch’ en ‘oostersch’ te binnen brengen. Dit alles is echter, hoe interessant ook voor de dialect-geografie, niet zoo heel belangrijk voor de ontwikkeling van het Nieuw-Nederlandsch, d.i. van de algemeene spreek- en schrijftaal van ons land. We zullen dan ook niet bij de beschouwing van deze noordoostelijke dialecten stilstaan. Want ‘ex oriente lux’ gaat niet op voor de geschiedenis der Nederlandsche beschaving. Voor ons komt het licht - gelijk we reeds aangaven - uit het Zuidwesten. En nu komen we langzamerhand tot de rol van Holland. Holland, dat bestemd was, de verbindingsschakel tusschen Zuidwest en Noordoost te worden; de beschaving van het - een eeuw vroeger dan Holland bloeiende - Vlaanderen over te nemen, door te geven; dan, tengevolge van een reeks van politieke gebeurtenissen, van die beschaving (die natuurlijk, wat wezen en voertaal betreft, sterk gewestelijk geschakeerd is en ook nog anderszins beinvloed wordt) het middelpunt te worden. Eén van de voornaamste oorzaken, dat Holland overbrenger moest worden van de zuidelijke beschaving, was, dat het 't eerst van al de noordelijke gewesten met de Bourgondische macht in aanraking is gekomen. Reeds onder het Henegouwsche en het Beiersche gravenhuis, die Holland respectievelijk van 1299 tot 1354 en van 1354 tot 1433 regeerden, en die, nadat Zeeland reeds eerder door zoo'n personeele unie met Holland verbonden was, een nauwer verband met verschillende der zuidelijke gebieden tot stand deden komen, waren allerlei staatsinstellingen van Fransche herkomst naar Holland overgebracht. Maar de invloed wordt het sterkst onder het Bourgondische Huis (1386 - 1482). En in zekeren zin wordt die invloed dan ook beslissend; hij drukt dan een bepaalden stempel op de aldus in enger verband samenkomende Nederlandsche gewesten. We behoeven hier niet uitvoerig de geschiedenis van het Bourgondische huis in de Nederlanden te beschrijven. Laat ik volstaan met de voortreffelijke samenvatting aan te halen, die Prof. Geyl ervan gaf in zijn ‘Nederland en België’Ga naar voetnoot1): ‘De hertogen van Burgondië, prinsen van het koninklik bloed van Frankrijk, wisten zich te doen erkennen als regeerders van de ene Nederlandse provintie na de andere door een wonder samenspel van geluk en handige vermetelheid. Vlaanderen eerst, dan Brabant en Limburg, Henegouwen, Holland en Zeeland. Luxemburg. Dan was er een pauze, gedurende dewelke zij het land van hun oorsprong, Burgondië, verloren, dat de Franse koning, die zijn machtige neef door en door mistrouwde, terugnam. Dit diende alleen om de familie nog meer op de Nederlanden aan te wijzen. De dochter van Burgondië huwde een Oostenrijks aartshertog, en hun kleinzoon, Karel V, koning van Spanje en Duits keizer, naast wat hij in de Nederlanden bezat, volledigde de Nederlandse unie door de verovering van Gelderland en al de provinties van het Noord-Oosten. 1543 is het jaar van de unie van al de zeventien provinties.’ Ziedaar in 't kort de voorgeschiedenis. Staatsrechtelijk zijn de Nederlanden dan nog slechts een door een persoonlijken band bijeengehouden complex van gewesten; alle in een verschillende verhouding tot hun heer; alle met hun afzonderlijke privilegiën. Maar er is een eenheid aan 't groeien; het besef van tot één staat te behooren. Een staatsbesef dat nog steeds niets te maken heeft met - minder nog: ‘wortelt’ in - taalgemeenschap; in het Bourgondische tijdvak althans voeren - hoe kon het anders? - de Fransche taal, beschaving, staatsinstellingen den boventoon. Die beschaving dan is het - ik duidde het reeds hierboven aan - die ten slotte het saambindende element vormt, dat deze gewesten tot een eenheid maakt, de eenheid van een tusschenrijk tusschen de Romaansche en de Germaansche groote staten. Zij het, dat door de laatste bijkomelingen, de noordoostelijke provinciën, het Germaansche element sterk bleef. De zetel van het centrale gouvernement van al die - zuidelijke en noordelijke - gewesten was Brussel, Daar is het, dat de vorst - of meestal zijn gouverneur - zetelt; en heel diens regeeringsapparaat; daar vergaderden gewoonlijk de Staten Generaal; het symbool der langzaam groeiende eenwording; - ja, maar ook de instelling, waar zich de stemmen van de bijzondere provinciën hoorbaar weten te maken; stemmen en belangen, die zich zeer vaak tegen al te nauwe unificatie verzetten. Hoe dit alles ware verloopen, indien deze eenwording van al de zeventien provincies ongestoord eenige eeuwen had kunnen doorgaan, - wie zal het zeggen? De tot consolidatie dwingende kracht der landsheeren had men wellicht aanvaard; het was een politiek procédé, dat in het geheele beschaafde Europa de XVIde eeuw kenmerkt, en dat succes heeft gehad. Maar wat de jonge staat-in-aanbouw niet verdragen kon, dat was, dat de zoon van Karel V, koning Filips van Spanje, geheel - in tegenstelling met zijn vader - naar geboorte, opvoeding en aard een vreemdeling in deze landen, bij zijn wereldpolitiek de Nederlanden eenvoudig gebruikte waar hem dit te-pas kwam, zonder eenigszins op de eigen belangen van die gebieden te letten; terwijl hij bovendien in den grooten godsdienstigen strijd die begonnen was deze noordelijke deelen van zijn gebied te beroeren, ingreep op een wijze die te zeer den vrijheidszin der Nederlanders stuitte, dan dat men zich daartegen niet met alle middelen zou hebben verzet. | |
[pagina 36]
| |
Doch dit verzet, deze strijd met zijn wisselende kansen, bracht tevens in de nog nauw geboren staatseenheid een scheuring te-weeg tusschen Noord en Zuid; tevens een hechtere aaneensluiting van het Noorden; en die; aaneensluiting deed een nader prototype van ons huidig koninkrijk der Nederlanden ontstaan. In 1568 begon dan die opstand, onze roemruchte ‘tachtigjarige oorlog’. Aanvankelijk had hij een algemeen karakter; hij was een algemeen en spontaan verzet tegen den buitenlandschen onderdrukker. Hij werd in den beginne geleid uit Brussel, door den adel, de minst provincialistische klasse van het toenmalige Nederlandsche volk; want de edelen hadden hun bezittingen veelal in verschillende gewesten. De hoofdleider werd Willem van Oranje, stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht; die groot grondbezit had in Holland, maar meer nog in Brabant. Hij kan gelden als een typisch edelman van het Bourgondische hof; ook drukte hij zich het liefst en van nature in het Fransch uit, zijn heele leven door; en toen hij in 1584, door een sluipmoordenaar doodelijk getroffen, viel, waren zijn laatste woorden - een bede voor zichzelf en ‘dit volk’ - in het Fransch. Dit volk.... Dat was voor zijn besef het conglomeraat der Nederlanden; waartoe dan, gelijk ik opmerkte, aanvankelijk ook het zuiden behoorde; zelfs in de eerste plaats. Daar was de beweging begonnen; daar was ze het heftigst; daar viel ze het eerst - gelijk bij de meeste groote volksbewegingen het geval is - den leiders uit de hand; daar begon de z.g. ‘beeldenstorm’ of ‘beeldstormerij,’ het vernielen der heiligenbeelden in de kerken door het bandeloos gepeupel onder de Calvinisten. Want in het zuiden was het Calvinisme het eerst doorgedrongen en het sterkst verspreid. Maar dan; - die beeldenstorm deed koning Filips den hertog van Alva zenden met zijn leger, dat het geloof wreken moest. Dan vluchten, reeds vóór Alva's komst, de meesten die zich schuldig voelden, naar Duitschland en Engeland. Onder wie naar Duitschland vluchten, is Willem van Oranje, die daar een leger verzamelt om de bedreigde gewesten te hulp te snellen. Dat was in 1568. Maar die bevrijdingspoging heeft geen succes. Eerst de tweede maal, als de Prins - in 1572 - weer oprukt, ontstaan kleine volksbewegingen. En wel: in Holland en Zeeland; in de Noordelijke Nederlanden dus. Doch de Prins had iets van meer beteekenis gehoopt en verwacht; hij had al de gewesten in verzet gewenscht; en allereerst Brabant, het hart des lands. Doch daar, en in het heele Zuiden, gebeurde niets. Daardoor zijn dan de Prins van Oranje en het idee van den opstand in het Noorden gelocalizeerd. Dan doet het Spaansche leger, onder werkeloos toezien der andere provincies, eenige jaren lang nog al het mogelijke om Holland en Zeeland eronder te krijgen. Dank zij de taaie wilskracht en vrijheidsliefde der bewoners, tevergeefs. Het is niet noodig, hier de wisselvalligheden van dezen strijd te verhalen; noch stil te staan bij de kansen die zich - in 1576 - een oogenblik vertoonden voor een deelneming van het ZuidenGa naar voetnoot1); wat tot de ‘Pacificatie van Gent’ leidde, dat helaas maar zeer kort geduurd hebbende verbond van al de gewesten. Een korte duur, die voornamelijk aan een godsdienstige antitheze moet worden toegeschreven. Die was gedurende de laatste jaren tusschen Noord en Zuid ontstaan. Want in het Zuiden was onder het bewind van Alva en zijn opvolger Requesens het Calvinisme letterlijk uitgeroeid. In het Noorden was het geenszins overheerschend wat het zielental betreft, maar het telde zeer karaktervaste en energieke belijders. Immers wie dat niet waren, hadden zich in den nood reeds lang weer tot het oude geloof bekeerd. En die krachtige Calvinisten hadden dan in Holland en Zeeland stevig het heft in handen genomen; een feit, dat tevens weer de andere provincies - al hadden zij in politicis een even grooten afkeer van de Spaansche overheersching - huiverig maakte om met die kettersche mogendheidjes samen te werken. Er waren trouwens nog wel andere factoren voor het verschil in weerstand, door Holland en Zeeland ter eene en de overige provincies ter andere zijde geboden. Onder andere het optreden van den adel. In Holland en Zeeland had deze klasse nagenoeg geen politieke macht meer; in de andere provincies, waar ze die wel had, heeft ze door haar weifelmoedigheid - die goeddeels door afgunst op Oranje's pozitie werd veroorzaakt - den strijd tegen den Spaanschen heerscher belangrijk tegengewerkt. In 1579 begint dan ook uiterlijk de verbreking van de tijdelijke, door de Pacificatie van Gent tot stand gekomen, eenheid der Nederlanden. De nieuwe Spaansche landvoogd, de hertog van Parma, slaagt er dan in, de Zuidelijke gewesten Henegouwen, Artois en Waalsch-Vlaanderen van de eenheid - door de te Brussel gevestigde Staten Generaal vertegenwoordigd - los te maken. Het is wel opmerkelijk, dat deze provincies alle Waalsch (Romaansch dus) waren; - gaat nu inderdaad het taalverschil mee een politieke factor worden? Deze vraag is zeer verschillend beantwoord. Zij die, als Pirenne, de eenheid van de deelen van het tegenwoordige België reeds principieel in de XVIde eeuw - en daarvóór - aanwezig zien, verklaren deze scheidingslijn voor louter toeval, voor gevolg van krijgskans en diplomatiek beleid. En het tegendeel is te vermoeden, maar niet te bewijzen. (Wordt vervolgd). JAN WALCH. |
|