Neerlandia. Jaargang 28
(1924)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Stichting van Nieuw-Amsterdam.ii. (Slot.)Tot zoover de feiten. Het is, voor de nadere preciseering van het Belgische aandeel aan de stichting van NewYork, thans gewenscht deze te projecteeren in het algemeene beeld onzer geschiedenis van dien tijd. Deze geschiedenis van rond 1600 is altijd bovenmate belangwekkend om de groote volkskracht, waartoe onze voorouders toen in staat bleken. Het is als een uitbarsting naar Zuid en Noord, naar West en Oost. Heel Nederland lijkt bewogen door den lust, om naar vreemde landen uit te zwermen, en bij de grootsche economische en koloniale ontwikkeling, die plaats heeft, staan de Nederlanders spoedig aan de spits. Deze zeldzame ontwikkeling houdt ten nauwste verband met onzen grooten strijd om vrijheid, die den Nederlanders een moed en een zelfvertrouwen zonder weergâ gaf. Dit geheele schouwspel, dat men ziet vertoonen, is in zijn eigenste wezen Nederlandsch (of, wil men, voor dien tijd: Hollandsch). In Holland en Zeeland ligt de grond van onzen opstand tegen Philips II en van onze vrijwording. Hier heeft de beweging van meet af haar middelpunt. Van hieruit gaat zij over de andere Noord-Nederlandsche gewesten. Maar deze opstand draagt volstrekt geen eng-nationaal karakter. De ideëele beginselen van vrijheid op godsdienstig en staatkundig gebied, waarvoor hier gestreden en geleden werd, waren internationaal gemeengoed. Franschen, Walen, Engelschen, Schotten, Duitschers vochten aan Hollandsche zijde mede, niet alléén omdat zij hier werk vonden als soldaat in de huurlegers, maar dikwijls ook, omdat de strijd tegen Spanje hun sympathiek was. En nauwelijks was de strijd ten gunste van de Hollanders en Zeeuwen gekeerd, of van alle kanten stroomden om den geloove vervolgden of bedreigden naar het Noorden, om hier die vrijheid te vinden, die hun in hunne woonplaatsen onthouden werd: Puriteinen uit Engeland, Joden uit Spanje en Portugal, Calvinisten uit de Vlaamsche en Waalsche landen, waar, nadat de Spaansche heerschappij er hersteld was, geloofsvervolging opnieuw begonnen was. Onder de vreemdelingen, die hierheen kwamen, nemen Vlamingen en Walen - ook zij toen reeds als vreemdelingen beschouwd - de allereerste plaats in, zoowel wat hun aantal als wat hun invloed betreft. Beide zijn moeilijk te taxeeren in een wiskundige formule. Aan statistische berekeningen deed men toen nog niet. Maar eenige tienduizenden heeft het aantal wel bedragen en de invloed deed zich gelden in allerlei richtingen. Men heeft het wel eens voorgesteld, alsof eigenlijk de groote stoot tot den cultureelen en economischen opbloei van Noord-Nederland van hen zou zijn uitgegaan. Hoogst overdreven ongetwijfeld! Daartoe is, zooals ik al zei, de Noord-Nederlandsche opstand veel te veel iets eigens, van ons zelf, zooals Rembrandt en De Ruyter oer-Noord-Nederlandsch zijn. Beïnvloed is de ontwikkeling ten onzent door de rijpere levenservaring der Zuiderlingen, door het bezit van veel kapitaal, waarin velen hunner zich verheugden, door de grootsche plannen, die ze ontwierpen en waar een rijker fantasie achter school dan men in het Noorden gewoonlijk aantreft; ook wel door den felleren geest, waarvan hun Calvinisme getuigde. Vrijelijk kon deze invloed zich doen gelden, want | |
[pagina 159]
| |
onze voorouders waren zeer gastvrij in het toelaten van vreemde elementen - alleen uit de regeering werden deze laatste gewoonlijk geweerd, althans in den beginne; wel was het voor hen mogelijk het burgerrecht eener bepaalde stad te verwerven. Vergis ik mij niet, dan is deze Vlaamsch-Waalsche invloed het grootst geweest in de letterkunde (door Vondel) en in de koloniale, handels- en nijverheidsbewegingen. De Leidsche nijverheid heeft van de komst der Zuidelijke vluchtelingen een sterken duw naar omhoog gehad en verscheidene plannen van groote handelsondernemingen zijn door hen sterk bevorderd, al mag men volstrekt niet zeggen, dat alleen hun het initiatief hiervan toekomt, en al moet men goed voor oogen houden, dat de uitvoering haast uitsluitend in Noord-Nederlandsche handen heeft gelegen. Maar de invloed van een Le Maire, Moucheron, Usselinex is voor onze geschiedenis van groote beteekenis geweest, zooals onze Noord-Nederlandsche geschiedschrijving sedert lang ten volle heeft erkend - en zooals niemand zou kunnen ontkennen zonder grove historievervalsching. Dit algemeene oordeel nu geldt ook, wanneer wij in het bizonder op de Nederlandsche kolonisatie in Amerika letten. Ook hieraan hebben ballingen uit het Zuiden meegedaan. Zij hebben er zelfs zeer grootsche, welhaast onuitvoerbare plannen voor ontworpen. Dit geldt vooral van Willem Usselincx en men mag ook den Waal Jesse de Forest, over wien aanstonds nader, in dit verband noemen. Maar de plannen zijn volstrekt niet uitsluitend van Zuid-Nederlanders afkomstig en de uitvoering, voor zoover het hiertoe kwam, is bij lange na niet alleen in hunne handen. Aan de uitvoering van het plan voor de kolonisatie van Nieuw-Nederland, dat zelf van Noord-Nederlandschen (Amsterdamschen) oorsprong is, en dus ook aan de stichting van Nieuw-Amsterdam, hebben eenige Calvinistische Waalsche families aandeel gehad. In hoe verre deze allen toen reeds burgerrecht van de een of andere stad in Nederland hadden verworven, is bezwaarlijk te zeggen en doet ook niet veel ter zake. Mag men deze Walen, die hun geboorteland om geloofswille hadden verlaten, en hiermede geen relatie hoegenaamd meer hadden, rekenen tot de voorouders der tegenwoordige Belgen, die immers afstammelingen zijn van die Walen en Vlamingen, die òf vrijwillig òf gedwongen den strijd om vrijheid in den steek hebben gelaten? Dit is een vraag, die ik niet behoef te beantwoorden; het is een kwestie van smaak, die den Belgen alleen aangaat.
Eén omstandigheid vordert afzonderlijk onze belangstelling. De heer Carton de Wiart vestigde in de bijeenkomst in het Paleis des Académies in het bijzonder de aandacht op een te Boston uitgegeven handschrift, dat de eerste aanwijzingen zou geven voor het feit, dat Walen de stichters van Nieuw-Amsterdam zouden zijn, en elders vindt men meermalen van dit handschrift gesproken. Bedoeld is het ‘Journal du voyage faict par les pères de familles envoyées par Mrs. les Directeurs de la Compagnie des Indes Occidentales pour visiter la coste de Gujane’, bewaard in het Britsch Museum en uitgegeven door mrs. Robert W. des Forest in het door haar aan hare familie gewijde werk: ‘A Walloon family in America’Ga naar voetnoot1). Wie zich zet aan de bestudeering der Belgische aanspraken, mag dus dit boek niet vergeten. Ik heb het na eenige moeite in handen gekregen. Het komt in geen enkele Nederlandsche openbare boekerij voor, wat wel vreemd mag heeten, want het werk van mrs. De Forest is voor onze geschiedenis, vooral om dit Journal, heel belangwekkend. Het is bovendien fraai uitgegeven. In één woord, ik heb er met heel veel plezier mee kennis gemaakt. Maar....voor de Belgische aanspraken op de stichting van Nieuw-Amsterdam is het in hooge mate teleurstellend, en ik vraag mij af, of de Belgen, die er zich op beroepen, het zelf gezien hebben. Ik wil niet zoo onhoffelijk wezen er mrs. De Forest een verwijt van te maken dat zij het ‘Journal’ stelt op den naam van haren voorvader Jesse de Forest; zij zelf deelt ons mede, dat de eigenlijke schrijver er van waarschijnlijk is Jesse's reisgenoot Jean Mousnier de la Montagne. Maar Jesse heeft bij de expeditie de leiding gehad, en zoo mag men zijn naam wel aan de reisbeschrijving verbinden. Hij is inderdaad een Waal (uit het thans Fransche Avesnes in Henegouwen), is balling 's lands geworden, heeft zich als lakenverver te Leiden gevestigdGa naar voetnoot2) en komt in 1622 te voorschijn met emigratie-plannen. Men mag aannemen, dat het voorbeeld den ‘Pilgrim-fathers’, die in 1620 in de May-Flower koers zetten naar de Nieuwe Wereld - en die eveneens eenige jaren te Leiden gewoond hadden -, op hem gewerkt heeft. Hij wendde zich eerst tot Carleton - het is in de hoogste mate waarschijnlijk, dat hij de ‘certain Walon’ is, van wien Carleton in zijn bericht spreekt - in naam van verschillende families, die naar Virginië (hier in den zin van Nieuw-Engeland) wilden oversteken. Het betrof een 50 of 60 families, Walen zoowel als Franschen, omvattende 227 personen. Zij wenschten een landstreek, waar ze een stad konden bouwen, gouverneur en magistraten kiezen en een groote mate van zelfstandigheid genieten, behoudens erkenning van het gezag van den Koning van Engeland. De Engelsche Virginia-Compagnie was echter niet geneigd op deze voorwaarden, die de stichting van een bepaalde Waalsch-Hugenootsche gemeenschap ten gevolge zouden hebben gehad, in te gaan. Spoedig daarop zijn De Forest en de zijnen in onderhandeling met de Staten van Holland, ook met de Staten-Generaal, die het verzoek niet afwezen, maar tot de uitvoering kwam het niet direct. De zaak raakte ten slotte, zooals van zelf spreekt, in handen der West-Indische Compagnie en deze heeft kort na hare inwerkingtreding de reis mogelijk gemaakt, waarover ons Journal handelt. Het was een onderzoekingstocht, niet meer. De directeuren der Compagnie oordeelden het beter eerst een | |
[pagina 160]
| |
landstreek te laten zoeken, die voor de door Forest en de zijnen gezochte kolonisatie geschikt zou zijn. Daarom stelden ze een zeker aantal familie-vaders in de gelegenheid, om met De Forest te gaan zien: zij konden dan zelf kiezen. Een tiental hunner gingen aan boord van de Duif, die 1 Juli 1623 uitvoer in gezelschap van de Mackereel, die onderweg een anderen koers volgde door naar de Hudson-rivier te stevenen, waar de Nieuw-Nederland hem in 1624 aantrof. De Duif ging naar Guyana, waar, na eenig zoeken, de keuze viel op het gebied aan de Wyapoko. Hier bleven, toen de Duif 1 Januari 1624 naar Nederland terugkeerde, een paar der familie-vaders, onder wie Jesse, achter met eenige leden van de bemanning van het schip (9 in totaal); de meesten echter, ofschoon Jesse, die de leider was, het anders wilde, keerden terug -, om hunne families af te halen, zou men denken, want op de vraag van Jesse, of het land, waar ze waren, hun beviel, antwoordden ze eenstemmig: ja. Maar men weet niet, wat er verder met deze terugkeerenden geschiedde. Is de Duif misschien verongelukt? In elk geval hoorden de achtergeblevenen niets meer....Jesse zelf stierf. De rest keerde in 1625 terug. ‘Le 16 Novembre nous arrivasmes à Flixinges dont Dieu soit loué’. Dit alles heeft, zooals men ziet, met Nieuw-Nederland of met Nieuw-Amsterdam volstrekt niets te maken. Er is hier sprake van iets heel anders: van een poging fot uitvoering van het grootsche plan, dat De Forest aan Carleton had voorgehouden. De poging mislukte en daarmede is het plan van de baan. Echter blijft het mogelijk, dat enkele der Waalsche families van de groep van Forest toch naar Nieuw-Nederland gegaan zijn. Dit is zelfs zeer waarschijnlijk. De vijf of zes families, die misschien al vóór de Nieuw-Nederland vertrokken zijn, kunnen er toe behoord hebben. Ook kunnen er schuilen onder de Walen, die met de Nieuw-Nederland in zee staken. Wachtens moede! Of met de hoop, om bij de voortrekkers aan te komen! Want de koers van de Nieuw-Nederland zou eerst gericht worden naar Guyana, wat echter niet geschied is. Mrs. De Forest oppert zelfs de mogelijkheid, dat eenige der familie-vaders, die 1 Januari 1624 aan boord van De Duif waren gegaan, tijdig te Amsterdam zouden zijn aangekomen, om nog met de Nieuw-Nederland te vertrekken. Maar deze veronderstelling schijnt geïnspireerd op het gebruik van onze moderne transportmiddelen.Ga naar voetnoot1) Hoe dit zij, het kolonisatie-plan van De Forest heeft met dat van de Kamer Amsterdam ten opzichte van Nieuw-Nederland eigenlijk niets van doen. Het zijn twee geheel verschillende plannen en uit de kolonisatie-voorwaarden van Maart 1624 blijkt duidelijk, dat de bewindhebbers der West-Indische Compagnie er niet aan dachten eischen als die van De Forest en de zijnen, ten opzichte van Nieuw-Nederland, in te willigenGa naar voetnoot1); vooral het voorschrift aangaande de taal wijst hierop. Hierin kwamen de plannen overeen, dat beiden bedoelden het Calvinistische element in de Nieuwe Wereld te versterken. Daarom liet de Compagnie ook gaarne om den geloove vervolgden in haar gebied toe: nog in 1661 maakte ze dit uitdrukkelijk bekend. Maar altijd alleen onder erkenning, dat zij het Nederlandsche karakter der kolonie zouden eerbiedigen. Nogmaal, wij kunnen het den Belgen gaarne gunnen, dat zij er op bogen, dat Walen groote kolonisatie-plannen hebben gekoesterd. Maar wij staan er op, dat men de zaken in haar juist historisch verband en in hare werkelijk historische beteekenis blijft zien, en wij moeten constateeren, dat hieraan in de Belgische voorstelling van zaken veel ontbreekt. Vooral het geval-Jesse is in hooge mate misbruikt. Minister Nolf sprak in de meer genoemde bijeenkomst van ‘la Nouvelle Avesnes’, dat ‘la Nouvelle Amsterdam’ werd. Wist hij dan niet, dat Jesse de La Forest uit Avesnes Nieuw-Nederland nimmer gezien heeft en dat wij heelemaal geen zekerheid hebben, dat onder de Walen, die mede naar Nieuw-Nederland overstaken, lieden uit Avesnes zijn geweest! Want het zegt in dit verband natuurlijk niets, dat een afstammeling van Jesse, eenige jaren nadat Nieuw-Amsterdam gesticht was, zich hierheen begaf. Het lichtend transparant, waarmede de Belgische minister werkte, ontdekt geen historische waarheid, maar dient alleen, om deze te verdoezelen. Nog erger maakt het de heer Carton de Wiart, als hij (in zijn boven aangehaald artikel) ons tracht te verblinden met de ‘stoutmoedige voortrekkers’ van de Duif, die in 1625 besloten naar Nederland terug te keeren op de ontvangst van enthousiaste berichten, die te Amsterdam waren ingekomen van hunne met May meegegane landgenooten, die onuitputtelijk waren in hun lof op de schoonheid van het ‘Paradijs van Hollandt’, zijn klaterende bronnen, zijn glanzende rivieren, den overvloed van zijn vruchten en den rijkdom van zijn bodem. Wat mooil Wat een fantasie! Maar ongelukkigerwijze vinden we in het Journal (of elders) van dit alles niets, en de verbinding van den terugkeer der 9 mannen uit het land aan de Wyapoko met kolonisatie-vooruitzichten in Nieuw-Nederland is een vondst, maar van heel onzuiver allooi, van den heer Carton de Wiart zelf.Ga naar voetnoot2) Er is zelfs geen schijn of schaduw van bewijs van, dat de terugkeerenden of eenigen hunner ooit naar Nieuw-Nederland overgestoken zijn. En stel, ze waren àllen met hunne families, overgestoken, wat had dit dan nog met de stichting van Nieuw-Amsterdam in 1624 te maken! | |
[pagina 161]
| |
Maar de zaak-De Forest is ten slotte een bijkomstige omstandigheid, die men heeft trachten uit te buiten (en hoe!) voor een aangelegenheid, die op zich zelf niet sterk sterk stond en op deze wijze stellig niet te redden was.
Het wordt, geloof ik, uit het voorgaande betoog heel duidelijk, dat aan Belgische zijde twee dingen dooreengehaald zijn: kolonisatie-plannen van Waalsche uitgewekenen in Nederland, die het niet verder dan tot een begin van uitvoering hebben gebracht, al hebben zich Calvinistische Walen, evenals Hugenoten, op verschillende plaatsen in de Nieuwe Wereld gevestigd, en de kolonisatie van 't gebied, dat van 1614 af als Nieuw-Nederland aangeduid werd en waarin van 1624 af wezenlijke kolonisatie heeft plaats gehad (met eenig aandeel van Walen), met als gevolg de stichting der stad Nieuw-Amsterdam in 1626. Voor een juiste voorstelling van het historisch gebeurde en een daaruit van zelf volgende waardeering van het Nederlandsche en het Waalsche (c.q. Belgische) aandeel aan de groote wereldgebeurtenis, die de stichting van Nieuw-Amsterdam is gebleken te zijn, is het noodig deze dingen goed te onderscheiden. Waartoe dit artikel het zijne wil bijdragen. Dr. N. JAPIKSE. | |
Aanteekening.Na het afdrukken van dit artikel deed Dr. Wieder eenige voor de stichting van Nieuw-Amsterdam belangrijke mededeelingen in een vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap (zie de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17-X-'24, Avondblad D.) Hij ontleende deze aan de zgn. Van Rappard-documenten, die in particulier Amerikaansch bezit geraakt zijn en waarvan Stokes geen inzage had kunnen krijgen. Zij blijken thans uitgegeven te zijn. Aan onze beschouwing en conclusie veranderen zij, voor zoover uit het bericht in de N.R.C. af te leiden is, wat de hoofdzaak betreft, niets. Alleen wordt onze opvatting, dat de Walen met de stichting van Nieuw-Amsterdam niets of heel weinig te maken hebben, versterkt door een document, waaruit de geheel onbekende omstandigheid blijkt, dat de West-Indische Compagnie in 1625 ‘bouwlieden’ heeft uitgezonden voor den fortbouw, waarmede in ditzelfde jaar is begonnen. Zoodra de nieuwe uitgave algemeen toegankelijk zal zijn, hoop ik gelegenheid te vinden er in een artikel in dit blad op terug te komen. |
|