Neerlandia. Jaargang 28
(1924)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingNeerlandia-Slotbundel, tweede verbeterde druk 1924. - P. Noordhoff, Groningen.Met genoegen kondigen wij den tweeden druk van dit fraai verlucht en zeer verzorgd uitgegeven letterkundig leesboek voor Gymnasia, H.B.S., Kweek- en Normaalscholen aan, omdat zoowel in den naam als in den inhoud het streven van het A.N.V. tot uiting komt. We willen dat met een sterk voorbeeld aantoonen. Het hoofdstuk over ‘Heden en Toekomst’, dat volgt op die over Vlaanderen en Zuid-Afrika eindigt aldus: ‘Zoo zien wij voor ons oog een heerlijke toekomst voor den Nederlandschen stam. Leven en groei rondom. Vernieuwing en verzuivering allerwegen. In Nederland zelf komt het oud-Hollandsche geluid, naar den aard der tijden van een nieuw timbre; in België klinkt de nauw verwante Vlaamsche stem en uit Zuid-Afrika komt de, wel verder van ons klinkende, en toch zoo harmonisch met de beide andere saamstemmende, zangtoon der Afrikaners. Vreemder dan het Vlaamsch luidt het Zuid-Afrikaansch voor onze ooren, evenwel, bij liefdevolle lezing ontdekken zich in beide nieuwe schoonheden, tot nu voor ons, Noord-Nederlanders, verborgen. En het zal onze “Hooghollandsche” taal - het woord is van den Zuid-Afrikaanschen Nederlandsche-taalleeraar J. Kamp - ten goede komen. Wij hebben in ons regenachtig Nederland, met zijn donkere luchten wel iets noodig van de “zon-uitdagende openheid” die het Zuid-Afrikaansch eigen is, en iets van het temperamentvolle, het feestelijke der Vlamingen, kan ons rustige, vaak ietwat koud-nuchtere Noord-Nederlanders niet anders dan ten goede komen. Zoo werken dan alle takken van de Nederdietsche sprake mede tot één héérlijk doel: de hechte samenbinding van den Nederlandschen stam.’ En dan volgt, geheel, ons Verbondslied: Waar onze taal als vrije tolk,
Uit vrije zielen vaart,
Daar leeft, daar streeft één zelfde volk,
In éénen band geschaard.
Maar dit wil voor den samensteller van dit veel omvattende letterkundig overzicht van Nederlands wijde taalgebied nog niet zeggen, dat hij de deelen hun zelfstandigheid niet gunt. Zoo getuigt hij van de Vlaamsche kunst: ‘Verschil in temperament en ontwikkeling en een geheel andere geschiedenis hebben den Vlaamschen geest, in wezen en uiting nauw verwant aan den Noord-Nederlandschen, toch zooveel eigens gegeven, dat wij er niet als hoofdcensors bij kunnen optreden. Zij moeten baas in eigen huis zijn!’ en hij erkent den eigen aard der Afrikaansche taal, door ze met prof. Joh. J. Smith te noemen: ‘het voertuig bij uitnemendheid voor elk echt Afrikaner, waar het betreft zich te uiten in dicht of proza.’ Gezien deze belangstelling voor de gebieden van geestelijk Groot-Nederland behoeft men zich niet te verwonderen, dat in de bloemlezing der Nederlandsche woordkunst, die theorie en beschouwing telkens afwisselen en toelichten, ook oude en nieuwe Vlaamsche en Afrikaansche schrijvers en dichters een ruime plaats innemen o.m. Hadewych, Jacob van Maerlant, Jan van Ruusbroec, Conscience, Pol de Mont, Guido Gezelle, Verriest, René de Clercq, Stijn Streuvels, Felix Timmermans, wat Vlaanderen betreft, terwijl Zuid-Afrika is vertegenwoordigd door Reitz, Malherbe, Leipoldt, Totius en Celliers. In de keuze der prozastukken en gedichten ook van de nieuwe en nieuwste Noordnederlandsche letterkundigen blijkt wel, dat de samensteller op rechts Christelijk standpunt staat en van daar uit ook meent een veroordeel te moeten doen hooren over b.v. Louis Couperus, wiens werk is ‘van een grauwe en vunze levensvisie, die den Christen afstoot’ en over het ‘heidensche’ kernwoord: de kunst om de kunst. Voor schrijver dezes kan een bepaalde godsdienstige overtuiging nooit een juiste maatstaf zijn voor zuivere kunstwaardeering, maar het is hier niet de plaats om daarop dieper in te gaan. De heer Wouters is breed genoeg om de leiders der beweging van '80 met haar ‘gemis aan positief geloof’ deze eer te geven: ‘Hun verdienste voor onze taal en litteratuur kan niet genoeg naar waarde geschat worden; want in krant en brochure, in boek en tijdschrift, zelfs op kansel en katheder, in ontspannende leerende en stichtelijke lectuur is hun invloed merkbaar, ook onder hen, die geestelijk en godsdienstig hun tegenvoeters zijn’ en met instemming haalt hij wijlen prof. Is. van Dijk's woorden aan: ‘De nieuwe gidsmannen hebben weer helder en sterk en relief gebracht de twee levensvoorwaarden voor ware kunst: zuiver waarnemen en zuiver gevoelen’. Hij neemt terecht ook stelling tegen de onderwijsmanier, die door taalkundige spitsvondigheden afkeer inplaats van liefde wekt voor letterkunde, ‘als levensuiting een der beste gaven, die men aan jonge menschen op hun levensweg meegeven kan!’ Wij kunnen niet nalaten nog enkele aanhalingen te doen, ontleend aan het hoofdstuk, ‘over litteratuur’, ter staving van den A.N.V.-geest, waarvan het werk is doortrokken. ‘Zonder zijn taal is een volk ten doode opgeschreven. Vandaar dat elk ras, opgenomen onder andere volken, zijn taalstrijd heeft en... deze meestal met zooveel verbittering voert, dat al het andere er aan ondergeschikt wordt gemaakt; wij zien dat in België en de oude Donaumonarchie, in het vroegere Polen onder Duitschland en Rusland, en in Finland, in Zuid-Afrika vooral heden nog.’ Het slot van dit hoofdstuk past zoo volkomen in ons kader, dat wij er onze bespreking gevoeglijk mee kunnen eindigen: ‘Onze volkskracht zal versterkt worden door gedegener kennis onzer letterenkunst. En waar wij in sommige opzichten andere volken vooruit zijn, moge dan ook die tijd aanbreken, waarin kennis van litteratuur niet meer alleen het eigendom is van een kleine groep aesthetici, maar een algemeen bezit, dat ons volksleven vernieuwt, veredelt, en een band van gemeenschap legt om “alle man van Neêrlands stam.” Zoo heeft de litteratuur-kennis ideëele waarde; voor 't individu: versterkt nationaliteitsbesef, veredeling, geestesgenieting, opleiding tot bewondering, aanleiding tot ideale gevoelens, een stage herinnering aan vroegere, groote tijden die niet onherroepelijk voorbij zijn; voor de massa: het vasthouden van de historische lijn, het eeren van de groote mannen op velerlei gebied, het versterken van het algemeen besef onzer hooge tradities en dure verplichtingen, en het omhoog brengen van ons nationaal en geestelijk leven.’ v.S. |
|