Rede, gehouden op den Groepsdag te Rotterdam, 28 Juni 1924.
Dames en Heeren,
Bij het doorlezen der dagorde van den Groepsdag van het Algemeen Nederlandsch Verbond, dien gij heden houdt, is een oogenblik de vraag bij mij opgekomen of - waar u zooveel goeds geboden wordt - een woord van mij hier eigenlijk wel op zijn plaats zou zijn.
Gij zult straks stoomen door de havens der Maasstad, en bewonderen, voor 't eerst of opnieuw, de werken gewrocht door stoere burgerkracht.
Gij zult, met de bekende gastvrijheid, ontvangen worden op het Stadhuis dezer gemeente, waar gij ongetwijfeld niet het minst getroffen wordt door het vele, dat hier uitblinkt als blijk van trouwen burgerzin.
En als gij u zult hebben gesterkt aan een gemeenschappelijken maaltijd, - inderdaad volstrekt onmisbaar bij zoo zware dagtaak - wordt gij genoodigd tot een bijeenkomst waar de Nederlandsche kunst aan het woord zal zijn.
Moest ik dan nog tot u spreken? Het bestuur der Rotterdamsche Afdeeling meende van wel; dus heb ik mij onderworpen.
En ik deed dit in de verwachting, dat gij mij een oogenblik uw aandacht zoudt willen schenken: dat mannen en vrouwen, en vooral de jongeren, die wij in ons midden hebben, leden van het Algemeen Nederlandsch Verbond, die de beteekenis verstaan van taal en volk, en stam en vorstenhuis, en land en historie, bereid zijn er aan te worden herinnerd, dat de arbeid van het Verbond wordt verricht tot het vasthouden van een ideëel goed.
Want hierom, en hierom allereerst, en hierom alleen gaat het: dit is ook mijn doel, wanneer ik poog enkele nationale gedachten in dezen kring neer te leggen.
Overbodig is dit niet: want niet 't minst in het laatste tiental jaren werkt de internationale gedachte op ons denken en handelen in.
Tijdens den oorlog hebben wij het aan den lijve gevoeld, dat wij zijn staat tusschen de staten, volk temidden van volkeren. Telkens moest een antwoord worden gegeven op de vraag, hoe ons volk met voedsel in het leven te behouden, afhankelijk als wij waren van de welwillendheid of van de willekeur van anderen. En dagelijks, nu meer dan minder, hadden we de dreigende mogelijkheid vóór ons, dat ook wij zouden geraken in den krijg, met het gevaar misschien als volk onder te gaan: wij weg, of onze koloniën weg: en in 't laatste geval wij als natie vrijwel van geen beteekenis meer.
Het is goed en noodig als volk zijn internationale plaats te kennen. Wie dat doet, geeft blijk van een helderen kijk, en van een ondernemenden geest, en van doorzettende kracht, als zijn stoomers langs vaste lijnen uitgaan, en op alle zeeën de nationale vlag toonen. In de diepten der wateren worden de kabels gelegd om te verbinden, wat door een oceaan scheen gescheiden. En de vliegers stijgen op, om te overbruggen de ijle ruimten, die onbegaanbaar heetten.
In uw woning zittend hoort gij het woord op duizend mijlen afstands gesproken: wie zal zeggen, of gij binnenkort ook het gebeuren terzelfder plaatse niet uit uw vertrek aanschouwt.
Van draden als omweven is de wereld, zichtbare en onzichtbare; draden die maken, dat wij haast meer leven buiten de grenzen van ons kleine land, dan daarbinnen. Wij moeten weten, dat wij temidden van dit internationale beweeg een plaats hebben, en welke deze is.
Dit alles dringt de volkeren tot het besef, dat zij deel zijn van het geheel; en het helpt in hen breken nationale ijdelheid, en nationalen haat, en nationaal egoïsme.
En meer nog dan door wat ik zooeven noemde, komen de volkeren door congressen van medici en kerken, van juristen en technikers in aanraking met anderer cultuur en wetenschap, waardoor de blik wordt verruimd, en waardeering geboren, en wellicht ook iets van zelfkennis gekweekt. Wie 't buitenland kent, kan niet ontkomen aan vergelijkende volksstudie, en doet er zijn winst mede.
Maar m.h. als gij het doorwerken der internationale gedachte volgt - en ik denk nu inzonderheid aan de laatste jaren - vraagt gij uzelf af of zij ook niet een zeer donkeren kant heeft: of niet velen onbewust, in waagspel of in lichtzinnigheid, bezig zijn ertoe mede te werken, dat ook ons volk zichzelf niet meer is en dus zichzelf verliest.
Met méér recht nog dan vóór een eeuw Bilderdijk deed, kunnen ook wij vragen:
‘Waar wende ik mijn gezigt. Wat dikke duisterheid
Vertoont zich overal op 't wereldrond verspreid?
'k Zie duizend duizenden, die 't Vaderland vergeten
Of die van vaderland noch hun verplichting weten.
Ja, die door valsch vernuft, vervuld met langen waan,
Dien plicht belachen, als vooroordeel zelfs versmaên.
Dáár and'ren, die als 't ware op ruimer liefde roemen.
Zich met den weidschen naam van ‘wereldburger’ noemen
En zeggen, met het gif der baatzucht in 't gemoed
‘Dat is mijn vaderland, dat mij beschermt en voedt.’
Helaas met velen is het zoo; ouderen en jongeren; in alle kringen, zelfs in die, waar men krachtens beginselen daar beleden, beter verwachten zou.
En staat men niet terstond gereed met zijn klacht over nationalisme, of het de Vlaming is, die aanheft zijn
‘Weg met de bastaards, weg met de lauwaards
Ons behoort het Noorderstrand.
Ons, den Kerels, ons den Klauwaarts,
Leve God en Vlaandrenland.
of dat het de Noord-Nederlander is, die zijn ‘Wilhelmus’ inzet.
Verflauwd is bij velen het besef, dat zij een volk, maar dan ook een volk, zijn tusschen de volkeren. En bij wie het gevonden wordt, is noodig versterking, verlevendiging ervan, om hem gereed te doen zijn in den dagelijkschen kamp tegen de machten, die alles en overal willen nivelleeren.
Wij hebben klaar en sterk ons bewust te zijn van wat wij bezitten, om onze roeping als volk onder de natiën te kunnen vervullen.
Dat is de prediking van het ideëel goed, die door het Verbond gebracht wordt aan allen van Nederlandschen stam.
Dat is het waaraan ik u wil herinneren, als ik enkele nationale gedachten voor u uitspreek.
Wij hebben onze taal: en die taal is schoonheid.