Verklaring.
In de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op 5 Juli j.l., heeft de Voorzitter naar aanleiding van de critiek, uitgeoefend op en naar aanleiding van het verslag der z.g. Oost-Friezen-Commissie, opgenomen in Neerlandia van December 1923, het volgende gezegd, waarmede het Hoofdbestuur in bedoelde vergadering zijne volle instemming heeft betuigd:
Zooals U bekend is heeft het Hoofdbestuur eene Commissie ingesteld, aan welke werd opgedragen:
10. bestudeering van den oorsprong en de geschiedenis der stamverwantschap van Nederlanders en Oost-Friezen in het algemeen, welke studie met de daaraan verbonden besluiten wordt neergelegd in een verslag aan het Hoofdbestuur;
20. voorlichting van het Hoofdbestuur over den vorm, waarin en de wijze waarop de banden van de Oost-Friezen met de Nederlanders in het Algemeen Nederlandsch Verbond kunnen worden gelegd, indien volgens het oordeel van de Commissie de stamverwantschap daartoe voldoende van beteekenis is.
Op dit verslag heeft Sylvanus in de Deutsche Rundschau critiek uitgeoefend, welke critiek aanleiding was tot een redactioneel artikel in ons blad Neerlandia, bedoelende de critiek van Sylvanus te weerleggen.
In hoofdzaak bewoog deze critiek zich om de vrees, dat het Verbond met zijn onderzoek niet alleen cultureele bedoelingen zoude hebben, maar dat in deze beweging het voorspel kon worden gezien voor pogingen tot toevoeging van Oost-Friesland bij Nederland.
Aanleiding tot deze vrees meende de schrijver in de Deutsche Rundschau te vinden in sommige gedeelten van het verslag der Commissie.
Naar aanleiding hiervan wensch ik er in de eerste plaats op te wijzen, dat het hier niet betreft een verslag van het Hoofdbesuur, maar van eene Commissie, die volkomen zelfstandig hare taak heeft vervuld, terwijl zelfs niet één lid van het Hoofdbestuur in die Commissie zitting heeft.
In de tweede plaats breng ik in herinnering, dat het Hoofdbestuur ten opzichte van het verslag der Commissie zijn standpunt nog niet heeft bepaald.
Deze Commissie is immers alleen een raadgevend lichaam voor het Hoofdbestuur, dat ten slotte de beslissing in handen heeft.
Ik ben er nochtans zeker van, dat de Commissie aan den wensch van gebiedsuitbreiding voor Nederland ten eenenmale vreemd is, zoodat men ten hoogste kan denken aan de mogelijkheid van eene minder gelukkige uitdrukking in haar verslag, welke tot zoo ernstige critiek aanleiding gaf.
Ik ben overtuigd, mijne Heeren, dat gij allen, zonder uitzondering onwrikbaar wenscht vast te houden aan de grondstellingen van het Verbond, dat noch openlijk, noch in het geheim voor uitbreiding van het grondgebied van Nederland werkt, zelfs niet den stillen wensch koestert, dat zijn werk ten slotte tot gebiedsuitbreiding zal leiden.
Ons Verbond heeft immers uitsluitend tot doel de geestelijke, zedelijke en stoffelijke kracht van onzen stam te verhoogen, opdat de verspreide deelen van onzen stam geestelijk en stoffelijk welvarend zijn; en voorts de banden tusschen die deelen, buiten alle politiek om, nauwer toe te halen. Onder welk staatsverband die deelen leven blijft hierbij buiten beschouwing.
Hierbij moet ik er op wijzen, dat de schrijver in de Deutsche Rundschau het werk van ons Verbond niet alleen toont te begrijpen, maar het ook met instemming bespreekt, met betrekking tot onze stamverwanten in België en Zuid-Afrika, maar dat hij het niet toelaatbaar acht, waar het de Oost-Friezen betreft. Mocht het Hoofdbestuur tot de overtuiging komen, dat de Oost-Friezen in stamverwantschap bij de Vlamingen en onze stambroeders in Zuid-Afrika niet achter staan, dan zou er geen enkele reden zijn waarom ons Verbond niet zou trachten ook de Oost-Friezen in zich op te nemen, waarbij dan elke gedachte aan gebiedsuitbreiding bij de Oost-Friezen, evenals bij ons, natuurlijk evenzeer zou zijn uitgesloten.
Mocht echter ooit blijken, dat de Oost-Friezen