Vlaamsche Toestanden.
II.
Mijn eerste stukje, in het Februarinummer van Neerlandia, aan ‘Vlaanderen, Vlaamsche toestanden, verhoudingen en verwachtingen’ gewijd, was meer een inleidend woord, een allereerste schrede op het van verre schijnbaar ongevaarlijke, maar in werkelijkheid met klemmen en voetangels bezaaide terrein der Vlaamsche beweging, dan een dieper indringen in het wezen van den strijd der Vlamingen. Ik deed het met opzet. Immers, voor den Hollandschen of Zuidafrikaanschen buitenstaander, hoe sympathiek hij ook moge gestemd zijn ten opzichte van het streven naar zelfbehoud van zijn Vlaamsche taal- en stamgenooten, moet het vaak moeilijk, ja haast onmogelijk zijn om zich, in de huidige omstandigheden meer dan ooit te voren, een juist oordeel te vormen, over den stand van zaken in Vlaanderen. Zelfs de, op een paar franskiljonsche uitzonderingen na, onpartijdige voorlichting van de groote Hollandsche bladen door hunne briefschrijvers in België, is blijkbaar nog niet voldoende om alle verkeerde voorstellingen uit den weg te ruimen. Daarbij komt nog, dat de toestanden en verhoudingen, althans wat de bijzonderheden betreft, zoo snel wisselen, dat het haast niet anders kan of de belangstellende buitenlander moet spoedig achterstaan bij zekere gebeurtenissen, of verloren loopen in den doolhof van partijtjes en groepeeringen, waar hij dan den gouden draad der synthese van de beweging geheel kwijt raakt.
Dat de Vlamingen, door het gebruiken van vage, enjuiste termen, zelf aanleiding geven tot een onzuivere voorstelling van de toestanden in Vlaanderen, geef ik grif toe. In bladen en gesprokken, op volksvergaderingen en lezingen heeft men het over extremisten en passieven of passivisten, Vlaamsche verbonders, minimalisten, Vlaamsche fronters, Vlaamsche nationalisten, federalisten, autonomisten enz., zonder dan nog te gewagen van woorden als hoogeschool, waar universiteit is bedoeld, ontdubbeling van colleges, waar splitsing of verdubbeling dient te staan en dergelijke meer. Dit alles moet wel tot verwarring leiden en verklaart menige in Vlaamsche ooren naïef-klinkende vraag van Hollandsche vrienden en menige onthutsende berichtgeving, over den Vlaamschen strijd, in de Zuidafrikaansche couranten. Een eerste vereischte blijkt dus wel te zijn: een eenvoudige, duidelijke benaming of, waar deze nog niet bestaat, een bondige en tevens klare samenvatting van den stand der groepeeringen en hare programma's.
Al te eenvoudig zou het zijn te beweren, dat de Vlamingen, waar zij vermoedelijk toch hetzelfde doel nastreven, verdeeld zijn in twee groepen van ongelijke grootte, wat de getalsterkte betreft: de passieven en de extremisten. De passieven - verreweg de talrijkste - zouden dan de oplossing van het Vlaamsche vraagstuk geleidelijk en zonder schokken willen bereiken, terwijl de extremisten, het wachten moe, zich minder om de middelen dan om het einddoel zouden bekreunen en desnoods dus ook niet voor geweld zouden terugschrikken.
Een dergelijke opvatting is niet meer juist, al kan het waar zijn, dat hier, evenals elders, in alle nationale bewegingen, twee stroomingen vallen waar te nemen: de passieve en de radicale. Uit hetzelfde verzet tegen de opgedrongen en opdringende verfransching geboren, zijn deze stroomingen echter zóó ver van elkaar afgeweken, dat niet alleen meer de middelen, maar ook het voorgestelde doel geheel verschillen.
Reeds vóór den oorlog stonden alle Vlamingen niet geheel op hetzelfde standpunt ten aanzien van de middelen, welke dienden aangewend om het doel: ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ te bereiken; het doel zelf bleef echter eenigszins in het vage. Was met: ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ alleen bedoeld de cultureele ontwikkeling naar eigen aard en zeden van het Vlaamsche land, of het streven naar algeheele, dus ook politieke zelfstandigheid van het Vlaamsche volk? Duidelijk werd het nooit uitgemaakt, waarschijnlijk omdat men het, wegens het toenmaals volslagen utopische karakter van de tweede hypothese, overbodig achtte er op in te gaan. Het tragische lot van Vlaanderen in den oorlog, het activisme, de beweging van verzet tegen het franskiljonisme onder de Vlaamsche IJzer-soldaten, dreven echter een deel van het Vlaamsche volk beslist in de tweede richting, met het gevolg, dat thans - hoe men het ook betreuren moge - zakelijk oordeelend niet meer, ik zeide het reeds, van één Vlaamsche beweging, maar van twee bewegingen: de Vlaamsch-Belgische en de Vlaamsch-nationalistische (voorloopig zie ik, ter wille van de duidelijkheid, van alle verdere onderverdeelingen af) moet worden gesproken.
Scherp uitgedrukt bestaat het verschil hierin, dat de Vlaamsch-Belgische beweging niet beoogt het omwerken of wijzigen van den Belgischen staatsvorm, maar het cultureel gezond maken van het Vlaamsche volk, zonder wijziging van het huidige staatsverband, terwijl de Vlaamsch-nationalistische beweging uitgaat van het standpunt, dat het Vlaamsche volk recht heeft op een zelfstandig geestelijk, maatschappelijk en staatkundig leven en Vlaanderen in de eerste plaats staatkundig zelfstandig moet worden om zich de maatschappelijke en geestelijke zelfstandigheid te kunnen verzekeren. Wil men een leuze om dit beginsel, zoo mogelijk, nog eenvoudiger uit te drukken, dan moet ze luiden voor de Vlaamsch-Belgische beweging: ‘Vlaanderen Vlaamsch in België,’ en voor de Vlaamsch-nationalistische; in beide hare uitingen: de federalistische en de autonomistische: ‘Met België als het kan, zonder België als het moet’ of ‘Zonder België als het kan, met België als het moet.’
Dat de houding van de Vlaamsch-Belgische beweging ten aanzien van de algemeen Nederlandsche gedachte niet dezelfde is als die van de Vlaamsche nationalisten, laat zich alvast vrij makkelijk begrijpen; de verdere inwijding in het spel der verhoudingen in Vlaanderen, zal zulks trouwens, ook voor niet-Vlaamsche lezers, nog duidelijker maken.
M.J. LIESENBORGHS.