Neerlandia. Jaargang 28
(1924)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Dietsche kantteekeningen.Oppassen!Er is in de Hollandsche Tweede Kamer bij de behandeling der begrooting van Nederlandsch Oost-Indië terecht bijzondere aandacht gevraagd voor de plannen, die ten aanzien van Nieuw-Guinea bestaan. Een groote Duitsche maatschappij wil in Noord- en West Nieuw-Guinea handel gaan drijven, land-, bosch- en mijnbouw en visscherij gaan uitoefenen. De berichten over de plannen dezer maatschappij waren inderdaad geschikt den indruk te vestigen, alsof men hier te doen had met een poging aan het Duitsche rijk op Nederlandsch koloniaal gebied een kolonie te verschaffen. De mededeelingen, die de Minister in de Kamer over deze zaak doen kon, klonken gelukkig minder ernstig, (al maakte de aarzeling van den minister om openlijk en ruiterlijk te zeggen, dat noch in den vorm noch in feite eenige publiekrechtelijke bevoegdheid zou worden afgestaan aanvankelijk een zeer ongewenschten indruk.) Het ligt niet in de bedoeling van de Nederlandsche regeering, die, nu zij gewaarschuwd is, wel dubbel op haar hoede zal zijn, om iets in dit gebied prijs te geven, dat zij onvoorwaardelijk behouden moet. De aan de nieuwe onderneming te verleenen rechten zullen voorts in geen geval iets mogen behelzen, dat zou kunnen leiden tot een verkorting van de rechten der inheemsche bevolking, of aan het Nederlandsche gezag afbreuk zou kunnen doen. Wanneer deze voorwaarden vervuld worden, zou men zich naar onze meening in beginsel van Nederlandsch standpunt mogen verheugen over een dergelijk plan. De Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië zijn zóó uitgestrekt en stellen zóó geweldige eischen, dat men er zich enkel over verblijden kan, indien vreemd kapitaal en buitenlandsche ondernemers onder de Nederlandsche vlag pogen aan de bevolking de ruimere levensmogelijkheid te verschaffen, die op Java bijv. het Nederlandsch gezag aan de inheemsche bevolking heeft weten te geven. Voor ons is bij deze dingen alleen, of althans in de eerste plaats, van belang, dat aan het Nederlandsch gezag geen gebiedsdeel wordt onttrokken ten bate van een buitenlandsch gezag. Een eenigszins verontrustende bijzonderheid in het Duitsche plan is de geweldige grootte van het terrein, waarover de Duitsche ondernemers de beschikking wenschen: 200.000 vierkante Kilometers is veel te veel om ineens onder handen te nemen. Dat gebied is althans veel te groot dan dat de Nederlandsch-Indische regeering daar terstond zoodanige maatregelen zal kunnen treffen, dat het gevaar van internationale verwikkelingen tot de kleinst mogelijke verhoudingen wordt teruggebracht. Men vergete niet, dat wat door de Duitsche kolonisten onder onze vlag wordt gezondigd, geheel Nederlandsch Oost-Indië en Nederland in het geding zou kunnen brengen. Dat in aanmerking nemend, lijkt het ons voor de Nederlandsche zaak wenschelijk, dat geleidelijk dit uitgestrekt gebied aan de Duitsche maatschappij in handen wordt gegeven, telkens wanneer in een nieuw gebiedsdeel de hierboven bedoelde maatregelen van waarborg zijn getroffen. Men behoeft hier niet uitsluitend te denken aan politie, maar ook aan andere besturende en ordenende werkzaamheid. De zorg voor de gezondheid der inheemsche en uit het buitenland aan te voeren werkkrachten, (bescherming tegen moeraskoortsen enz.) kan wellicht feitelijk aan de kolonisten worden overgelaten, maar het toezicht op de nakoming der betrokken voorschriften, die van het Nederlandsch gezag zouden moeten uitgaan, behoort Nederlandsch te zijn. | |
Beschamend.Het zal waarschijnlijk velen zijn gegaan als ons bij de lezing van een brief uit Nieuw-York aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 29 Januari 1924. De briefschrijver verhaalt van een onderhoud, dat hij gehad had met den heer Edward Bok over diens vredesplan. Uit geheel de wereld hebben den heer Bok tal van brieven bereikt over dit plan, honderdduizend brieven. In verreweg de meeste gaven de schrijvers in geestdriftige bewoordingen te kennen, hoe zeer zij zich verheugden over deze poging van den heer Bok, maar uit Nederland kwamen er enkel....bedelbrieven en het ergste is, het waren meestal bedelbrieven van menschen uit beschaafden kring, soms ten behoeve van derden, heel vaak evenwel ook ten behoeve van de briefschrijvers zelf, gericht tot den man, van wien, door de uitloving van een groote som gelds voor een goed vredesplan, was gebleken, dat hij rijk was. Een der grootste Nederlandsche steden had de verregaande vrijmoedigheid om, op grond van de bekendmaking, hem een millioen gulden te vragen tot aankoop van een speelterrein. Het ergste is, dat dit niet eens een op zich zelf staand geval is. Bok vertelt: Dat is de echo, dien het noemen van mijn naam in Nederland heeft. En stel u gerust: ik ben de eenige niet. Het gaat velen Amerikanen zoo. Een bekend-rijk Amerikaan vroeg me eens: ‘Wat scheelt de Hollanders toch eigenlijk? Waarom sturen ze me voortdurend weer brieven met verzoeken om geld? Hoe komen ze er toch eigenlijk bij?’ In een van de Nederlandsche dagbladen is eens een feuilleton verschenen, getiteld: ‘Bekende Amerikaansche kapitalisten’: En weet u wat het gevolg van die artikelen was? Iederen keer, dat er een Amerikaansch kapitalist in dat blad behandeld was, ontving deze een stroom van brieven van Nederlanders, waarin hem om hulp gevraagd werd. Ik lees geen Hollandsche bladen, maar ik kan voor me zelf nagaan, wanneer er in een Hollandsch blad iets over me gestaan heeft: het oogenblikkelijk gevolg is, dat binnen enkele weken het aantal aan mij gerichte brieven uit Nederland grooter wordt. Dat de toestanden in Nederland slecht zijn: ik twijfel er niet aan. Ook de toestanden in Frankrijk, in Engeland, in Italië, in Duitschland zijn slecht. Er zijn arme menschen over de geheele wereld. De briefschrijver van de Nieuwe Rott. Crt. heeft zeker het gevoel gehad, dat hij wel door den grond zou willen zinken, toen op deze wijze zijn land- en stamgenooten werden geschetst en we zijn overtuigd, dat menigeen, die zijn brief gelezen heeft, met ons zal hebben gemompeld (zij het dan wellicht in iets hoffelijker vorm) wat wij zeiden: ‘Wat een misselijk zootje zijn we toch.’ Dit is een ernstig kwaad, het is een kwaad, dat wij zelf ook ontmoeten in onze pogingen, het afschuwelijk gebrek aan belangstelling voor dingen, die iets anders beloven dan stoffelijk gewin. Wanneer men dergelijke dingen leest, dan bespeurt men, hoe verschrikkelijk veel werk er nog is te doen, om ons volk zich bewust te doen worden van de verplichting, die het heeft tegenover zich zelf. Het zijn sterke beenen, die de weelde dragen. De weelde van een betrekkelijk ongestoord nationaal leven is blijkbaar welhaast te zwaar voor de draagkracht van den Nederlandschen geest. Het is in hooge mate beschamend, dat men, zelfs in beschaafden kring in Nederland, niet beseft, dat ook de enkeling tegenover zijn stam en zijn volk de verplichting heeft alles na te laten, wat naar buiten den naam van volk en stam kan schaden. | |
[pagina 34]
| |
Thuis uitvechten!In Utrecht, in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam heeft Dr. A. Jacob een redevoering gehouden over het Vlaamsch verzet. Ongetwijfeld heeft, hetgeen hij daar aan breede Nederlandsche kringen mededeelde, ook als inlichting belang. Men geeft zich bij ons heel weinig rekenschap helaas van de beteekenis der Vlaamsche beweging en de redevoeringen van Dr. A. Jacob zijn evenals de rede, die Dr. Frans van Cauwelaert te Utrecht hield, ongetwijfeld van gewicht, reeds door het feit, dat daardoor aandacht wordt gevestigd op een voor de Nederlanders zoo belangrijk vraagstuk als dat van Vlaanderen. Wij hebben ons echter afgevraagd, of het wel juist voor de Vlaamsche zaak wenschelijk was, dat zóó kort na elkaar het vraagstuk van zóó verschillenden kant voor het Nederlandsche publiek werd toegelicht. Het is de vraag n.l., of de belangstelling in een zoo bij uitstek Nederlandsche zaak als de Vlaamsche, in Holland niet eer wordt verslapt, dan versterkt, wanneer men de aandacht vestigt op de Vlaamsche geschillen. Inmiddels, beide sprekers hebben, al gaven ze dan een verdediging van hun standpunt, zich onthouden van die felle aanvallen op hun tegenstanders, die den strijd in Vlaanderen dikwijls kenmerken en dus bleef van deze redevoeringen winst in den vorm van voorlichting over. Wij hopen, dat ook hier, grootere bekendheid grootere belangstelling zal wekken, hoewel uit den aard der zaak sprekers als Dr. Jacob en Dr. Van Cauwelaert meestal enkel of althans in hoofdzaak worden aangehoord door reeds bekeerden. Dr. Jacob heeft mogen bespeuren, dat men zich in de kringen, waar belangstelling bestaat voor dit vraagstuk, bewust is van de beteekenis, die een daad als de zijne heeft. De rede van Dr. Van Cauwelaert werd uitgesproken voor de R.K. vereeniging ‘Geloof en Moed’ te Utrecht. De maatschappelijke plaats, die Dr. Van Cauwelaert bekleedt in België, maakte het mogelijk de vergadering, waar hij zou spreken, een zeer bijzonder karakter te geven en het was niet alleen de Vlaming, maar tevens de burgemeester van Antwerpen, naar wien men in Utrecht kwam luisteren. De rede is in een zeer uitvoerig verslag medegedeeld aan de lezers van de Nederlandsche bladen. Neerlandia kan daarover dus zwijgen, zooals wij uit den aard der zaak tot het verschil van standpunt tusschen beide sprekers het zwijgen doen. In de artikelen van den heer Liesenborghs worden onze lezers daarover ingelicht. Wij hopen in het belang van geheel de Nederlandsche zaak, dat op nog ruimere schaal deze voorlichting door het gesproken woord zal worden voortgezet onder de mits, dat ook volgende sprekers evenals deze bij de toelichting van hun standpunt desnoods zielkundige verklaringen geven van het standpunt der anderen, maar zich onthouden van een kleineering, want niets is geschikter, om de pogingen, in Holland de belangstelling voor dit vraagstuk te verlevendigen, te schaden, dan een overbrenging van den strijd der meeningen in Vlaanderen naar Hollandsch terrein zou zijn. Dit is van te meer belang, omdat het gevaar allerminst denkbeeldig is, dat de belangstelling in de algemeen Nederlandsche zaak in Nederland te lijden krijgt door het verschil van opvatting over de wijze, waarop de Vlaamsche aangelegenheden moeten worden behandeld. Dat verschil bestaat sedert jaren, maar het krijgt onnoodig scherpe kanten, wat een natuurlijk uitvloeisel is van de warmte en de heftigheid, waarmede in Vlaanderen wordt gestreden. Heelemaal afgezien van de vraag dus, in hoever voor de Vlaamsche beweging op zich zelf in België eensgezindheid van de soort als die bijv. door Ghandi, den bekenden Indischen nationalist, wordt bepleit, noodig is tot bereiking van het doel, kan met nadruk worden gezegd, dat voor de Vlamingen het een belang is van de eerste orde, dat in Nederland overeenstemming bestaat ten aanzien van de wijze, waarop men zedelijken steun aan de Vlaamsche beweging kan geven. Verscherping der verschillen van opvatting te dien aanzien in Nederland, kan geen ander gevolg hebben, dan dat het wervend vermogen der gedachte van steunverleening vermindert, zoo niet verdwijnt. De Vlamingen, die zich in Holland komen uiten, mogen dit wel in het oog houden. De Nederlanders zijn zelf te zeer geneigd over tactische vraagstukken elkaar onderling in het haar te vliegen, om niet den splinter in het oog der Vlaamsche broeders te zien, wanneer deze soortgelijke, blijkbaar echt Nederlandsche, neigingen verraden. | |
Voorlichters, die voorlichting behoeven.De Nederlandsche Arbeidersreisvereeniging brengt zijn leden naar mooie plekjes buiten onze grenzen, maar wil thans ook pogen grootere belangstelling te wekken voor het eigen Nederlandsch landschapschoon. De Maasbode heeft uit een rondzendbrief van het hoofdbestuur dezer vereeniging moeten bespeuren, dat ook het hoofdbestuur wat uitgebreider kennis van Nederland wel kan verdragen. In dezen brief leest men n.l.: ‘Ondanks de beheersching door Duitsche vorsten, trots de ligging in de nabijheid van groote Duitsche steden en fabriekscentra, is de Duitsche invloed gering, het volk is Belgisch gebleven. Bij volksfeesten en in den omgang komt dat duidelijk uit. We twijfelen niet of de heeren Nothomb, Neuray en soortgenooten zullen met groote belangstelling van dit proza hebben kennis genomen. Heeft het hoofdbestuur van de Nederlandsche Arbeidersreisvereeniging niets vernomen van de wijze, waarop de bevolking van Limburg, toen aanhechting bij België was beproefd en verijdeld, tegenover de Nederlandsche Koningin heeft doen blijken van haar vreugde over de verijdeling van dezen opzet en van haar volstrekten wil Nederlandsch te zijn en te blijven? Het zijn dergelijke uitingen, die koren zijn op den molen van het beruchte Comiteit voor nationale staatkunde in België. Aan de Nederlandsche zaak heeft het hoofdbestuur der Nederlandsche Arbeidersvereeniging althans door dezen dwazen rondzendbrief ongetwijfeld groote schade gedaan. |
|