Neerlandia. Jaargang 28
(1924)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Dietsche Kantteekeningen.Dreigend gevaar.Toen men in Afrika de herdenkingsdagen van ons Verbond vierde, heeft te Stellenbosch professor Joh. J. Smith een rede gehouden, die ons aanleiding gaf tot een kantteekening, welker opschrift was: ‘Niet gelukkig’. Die kenschetsing gold de wijze, waarop bij deze gelegenheid de hooggeleerde spreker vonnis velde over de Nederlandsche taal. Hij meende, dat het Nederlandsch in Zuid-Afrika voortaan ten hoogste de rol zou kunnen spelen van een vreemde taal en dat de overgangstoestand, waarin Afrika zich ten aanzien van het talenvraagstuk bevindt, onherroepelijk moest uitloopen op een zich afwenden van het Nederlandsch. Er zijn er in Afrika, die verder gaan, die door hun liefde tot het Afrikaansch worden gedreven tot een houding, die het ‘algemeen beschaafd’ Nederlandsch geheel en al uitwerpt. Nu zij het verre van ons, ons te willen mengen in een strijd, die in Afrika en door de Afrikaanders moet worden beslist. Wij kunnen hier enkel melding maken van den stand der zaken, al zal dat ons niet behoeven te beletten uitdrukking te geven aan ons leedwezen in het eene, aan onze vreugd in een ander geval. Tot verheuging stemde het ons, dat bij het feestmaal, onlangs voor Dr. Viljoen in Amsterdam aangericht, de algemeene voorzitter van ons verbond, geheel in de lijn van wat wij hierboven zeiden, de aandacht vestigde op dien strijd. Tot verheuging stemde het ons in Bergopwaarts van de hand van Prof. Engelbrecht een opstel te lezen over de bijbelvertaling, waaruit wij de hiervolgende regelen meenden te mogen knippen: ‘Zal het Afrikaans de strijd tegen het Engels kunnen volhouden? Zolang het Afrikaans zijn moeder, het Nederlands, niet verloochent, is er geen gevaar; zolang de Afrikaanse taalbeweging van het beginsel uitgaat dat “Afrikaans en Neerlands nie soseer twee afsonderlike tale as twee afsonderlike standaarde van dieselfde hollandse en dietse taal” is, kunnen wij zeggen “het is wel”! Maar wee ons, wanneer wij de moeder gaan verloochenen, wanneer wij het Nederlands als 'n vreemde taal gaan beschouwen evenals het Engels, want dan zijn wij verloren. Het Afrikaans is 'n jonge taal, met 'n beperkte woordeschat, en moet dan ook gevoed worden. Nu zijn er twee mogelikheden: dat de afrikaanse taal gevoed wordt uit de moedertaal, het Nederlands, of dat hij gevoed wordt uit 't Engels. In dit land met zijn grote engelse bevolking is het laatste natuurlik gemakkeliker, maar dan lost ons volk zich op in het engelse volk. En met blijdschap zagen wij dat opstel vermeld in een ingezonden stuk van ‘Nicodemus Sjaalman’ in De Zuid Afrikaan. Daar werd het gebezigd in een gedachtenwisseling, die aanknoopte aan de rede van den heer Smith. en die eenige weken lang pennen in beweging bracht. Onze indruk van die gedachtenwiseling is, dat men goed zal doen niet al te spoedig te rekenen op een ommekeer, zooals men die in Vlaanderen heeft bespeurd. De taalgeschillen hebben een staatkundig kleurtje gekregen en daarmede zijn de kansen op waardeering van beide talen naar eigen verdiensten er niet beter op geworden. Daardoor is tevens voor ons de mogelijkheid, ons daarover te uiten beperkt. Art. 137 van de Grondwet der Unie van Zuid-Afrika noemt Engelsch en Hollandsch de ambtelijke talen der Unie, die op voet van volkomen gelijkheid moeten worden behandeld. De Grondwet - aldus de Zuid Afrikaan van 7 Aug. - zwijgt omtrent den vorm van Hollandsch, maar op 19 Maart 1918 werd op voorstel van minister De Wet een uitlegging dienaangaande gegeven.
‘Dit huis beschouwt, dat Afrikaans inbegrepen wordt onder Hollands als een van de officiële talen van de Unie, en dat dit beginsel erkend behoort te worden voor alle Staats- en officiële doeleinden, behalve in gevallen van wetsontwerpen en wetten van het Parlement en van officiële dokumenten van een van de Huizen van Parlement, in welke gevallen slechts de vereenvoudigde vorm van Hollands gebezigd zal worden.’ Regel is thans, dat in wetten, wetsontwerpen en ambtelijke stukken van het parlement de vereenvoudigde vorm van Hollandsch wordt gebezigd. Ook in de Kaapprovincie besloot de provinciale raad in dien zin. Thans evenwel werd een uitzondering daarop gemaakt voor de notulen, die voortaan in het Afrikaansch zullen worden bijgehouden. Het blad, waaraan wij deze mededeelingen ontleenen en dat in het Nederlandsch wordt geschreven, teekent daarbij aan: ‘Het Afrikaans is dus weer een stapje vooruit in deze Provincie. In de Vrijstaat en Transvaal is het reeds verder vooruit. Bij het openbare onderwijs komt het snel in de plaats van Hollands in zijn nederlandse vorm zoals wij het in de vereenvoudigde spelling schrijven. Het lijdt geen twijfel dat Afrikaans later de enige algemeen gangbare vorm van de hollandse taal in ons land zal zijn. Op taalgebied maken wij beslist een overgangstijdsperk door. Dat ligt dus geheel in de lijn van de slotsom door Prof. Smith getrokken. Wij zijn desalniettemin nog niet overtuigd. De tijd zal ongetwijfeld komen, dat men zich bewust wordt van het gevaar, waarop Prof. Engelbrecht doelt en dat men aanleuning zal zoeken bij het Nederlandsch, om te verhinderen, dat het Afrikaansch met zijn jonge overlevering het slachtoffer wordt van het Engelsch. De uitdrukkelijke erkenning, die het hierboven vermelde uitleggingsbesluit geeft van het Afrikaansch als een vorm van Hollandsch bewijst opnieuw, dat wij hier niet te doen hebben met een eigen taal, maar met een streektaal van het Nederlandsch. Nu stellen wij uitdrukkelijk op den voorgrond, dat het behoud en de ontwikkeling dezer streektalen voor de verrijking van het Nederlandsch van belang en beteekenis is, maar ook het omgekeerde is waar, omdat hoezeer het Nederlandsch ook door de streektalen wordt behoed voor vervlakking en verarming, het omgekeerd met zijn overlevering en ontwikkeling voor de streektalen een bron is van vernieuwing en verruiming. Wij meenen dan ook, dat er voor al te groote ongerustheid geen reden bestaat. Zoodra de zaak haar staatkundige beteekenis verloren heeft, zal men de noodzakelijkheid gaan inzien, terug te keeren tot den oorsprong, en dat te meer en te eer, naarmate de thans reeds bespeurbare verschillen tusschen de taal, zooals die gesproken wordt, grooter worden, de behoefte aan woorden buiten de betrekkelijk kleine lijst voor dagelijksch gebruik in een land met niet zeer veel verkeer, sterker worden gevoeld. Het gevaar is alleen, dat dan het Engelsch zijn invloed zoo sterk zal hebben doen gelden, dat het zeer veel moeite zal kosten, om de taal daarvan weer te zuiveren. In Vlaanderen is de ontwikkeling een anderen weg gegaan, dan men thans in de Unie voor waarschijnlijk houdt, en desalniettemin zijn daar door de nabuurschap van een sterke taal met een lange overlevering allerlei zinswendingen en uitdrukkingen ingeslopen, die een Nederlander, zelf steeds blootgesteld aan het gevaar van Duitsche doordringing, treffen als vertaald Fransch. Dat gevaar kunnen wij verkleinen in zekere mate door niet slechts zelf de taal zoo zuiver mogelijk te houden, maar ook er voor te zorgen, dat men in Afrika van het Nederlandsche boek kennis blijft nemen. | |
[pagina 5]
| |
Brieven, die ons bereiken.Er komen ten kantore van ons Verbond zoo nu en dan brieven in, die wij niet heelemaal voor ons kunnen houden. We hebben er hier een voor oogen uit Zuid-Dakota van een Nederlander, die, sedert 10 jaren in de Vereenigde Staten vertoevend, tot de slotsom komt: ‘Over het algemeen kan ik u zeggen, dat, naar mijn indruk, de achting voor Nederland en zijn volk de laatste jaren er hier op is vooruitgegaan. Het gehalte der Nederlanders, dat de laatste 10 jaar naar Amerika kwam, is aanmerkelijk verbeterd.’ De schrijver voegt er aan toe, dat hij zelf nooit een gelegenheid voorbij laat gaan, om Nederland en zijn overlevering zoo vaak het pas geeft, naar voren te brengen en vestigt onze aandacht op een opstel in de Ministers' Monthly, door den President der Amerikaansche Republiek. Daarin schrijft de heer Coolidge over de Nederlandsche kolonisten in Amerika: ‘Van de kolonisten had geen enkele groep een grooteren en meer aangeboren drang tot vrijheid en onafhankelijkheid dan die der Nederlandsche kooplieden, die zich het eerst vestigden in Nieuw-Amsterdam. Hun geschiedenis en hun overlevering is na te gaan tot de voorvaderen, die op het eiland der Batavieren woonden en nog daarvoor. Zij werden nooit door de Romeinen overwonnen, maar werden hun onafhankelijke bondgenooten. Het waren de Bataafsche ruiters, die voor Caesar te Pharselea den slag beslisten. Hun woonplaats was voor staatkundige en handelsontwikkeling goed gelegen en zij groeiden op door de eeuwen met een natuurlijke gave voor zelfregeering en handelswelvaart. De kunsten bloeiden en daarmee de beschaving. Het was het land van den beroemden Erasmus, een geleerde van diepe kennis en van Grotius, een van de beroemdste namen in de rechtswetenschap. De oude vrijheden van het land werden neergelegd in een groot “privilege,” dat omstreeks 1477 den souverein was afgedwongen. Daardoor kregen niet alleen de Provinciale Staten zeggenschap over belasting, wetgeving en oorlog, maar wat het belangrijkste was, hierdoor kwam de souverein onder het gezag van de wet. Haarlem strijdt nog met de woonplaats van Gutenberg om de eer van de uitvinding der boekdrukkunst, die zich snel ontwikkelde. De eerste Engelsche bijbel werd in Antwerpen in 1535 gedrukt. De openbare school gaf gelegenheid tot verbreiding der ontwikkeling. Niet slechts was dientengevolge het land reeds vroeg een middelpunt voor bijbelsche geleerden, maar nergens werd de bijbel algemeener door het volk gelezen dan in dit land.’ In dit opstel wordt voorts gewezen op de verdraagzaamheid der Nederlanders; de geschiedenis der Pilgrim Fathers en de beteekenis, die de Nederlandsche beschaving ook daardoor voor Amerika had. Onze briefschrijver is door deze opmerking van den President buitengewoon getroffen en vindt daarin aanleiding zich af te vragen, of men in Nederland de voorrechten wel indachtig is, die men er heeft.
Een andere brief, waarvan we hier met een enkel woord even melding willen maken, komt uit Chaparra op Cuba, waar heel wat in Nederland vervaardigde suikermolens loopen en dientengevolge ook enkele Nederlanders vertoeven. Onze briefschrijver had het voorrecht van een Nederlandsch bezoek gehad en daarbij ervaren, wat het beteekent de moedertaal te kunnen spreken en met een landgenoot zich te kunnen onderhouden over het vaderland en de Nederlanders. Het feit, dat hij daarin aanleiding vindt tot een brief aan het kantoor van ons Verbond is een nieuwe aanwijzing, wat het bestaan van een dergelijke vereeniging als de onze voor het gedachtenleven van de Nederlanders in den vreemde beteekent. Daarom vestigen we ook op dezen brief, die overigens verhaalt, wat zeer vele andere even welkome brieven vertellen, de aandacht. | |
En Gent?Hoe gaat het nu eigenlijk in Gent? De boycot der Vlaamsche afdeeling werkt door, terwijl een 140 tal studenten, die thans de Fransche leergangen volgen, verklaard hebben, dat zij enkel daarom in het Fransch studeeren, omdat zij geen genoegen kunnen nemen met de slechts gedeeltelijke vernederlandsching der universiteit, en aldus willen bewijzen, dat de Vlaamsche jeugd iedere andere oplossing dan de volledige vervlaamsching van de Gentsche universiteit van de hand wijst. Deze verklaring is blijkbaar bestemd om het sprookje in een deel der Fransche pers verspreid, als zou het geringe aantal studenten der Vlaamsche leergangen bewijzen, dat er voor Vlaamsch Hooger onderwijs geen belangstelling bestaat, te weerleggen en de motie van de Assemblée Wallonne te weerleggen, die in den opzet een bewijs van trouw aan de Fransche beschaving wil zien. Het is voor Nederlanders en ook voor de Vlamingen beschamend te zien, dat de Fransche instelling voor hooger onderwijs, die in het Fransch de aan de universiteit in het Vlaamsch gegeven leergangen geeft, beschikt over zeer ruim vloeienden geldelijken steun. Op een in Luik gehouden vergadering van den Nationalen Bond voor de verdediging der (Fransche) Universiteit van Gent bleek, dat voor deze instelling de heer Solvay uit Brussel 1/2 millioen francs had geschonken, de gewezen liberale senator Degrez een jaarlijksche rente van 50 duizend francs toezeide enz. De openingsrede van Prof. Verschaffelt gaf hem gelegenheid er de aandacht op te vestigen, dat de enge grenzen van Nederland en Denemarken deze landen niet belette groot te zijn op natuurkundig en algemeen wetenschappelijk gebied. Tegenover Walen en Franskiljons kan dit niet genoeg worden herhaald en het moet hun eenigermate beschamend in de ooren hebben geklonken, toen deze hoogleeraar de verwachting uitsprak, dat ook België weldra een goede plaats zal innemen in de rij der wetenschappelijk-groote naties. Thans is de vraag van het Nederlandsch in het leger aan de orde. Zal men ook dáár een middel vinden van de soort als voor Gent gevonden werd, om den wagen op dood spoor te zetten? | |
Geestdrift en nuchterheid.De invrijheidstelling van Dr. A. Jacob, na vijf jaren kerker, heeft aanleiding gegeven tot een betooging voor Dr. August Borms, die nog steeds te Leuven gevangen zit. Dr. Ritter uit Utrecht heeft er blijkens enkele courantenverslagen gezegd, dat hij Dr. Jacob een groet bracht van geheel intellectueel Holland, daartegen komt M. in de Gazette de Hollande op. Hetgeen zich in Vlaanderen afspeelt, is inderdaad de aandacht van de Nederlandsche intellectueelen meer dan waard, of zij het aangenaam vinden of niet. Het aantal menschen, die bij ons zich bezig houden met de vraagstukken, die in verband staan met de stambelangen en hunne beteekenis voor Nederland, is nog niet groot, al groeit de belangstelling. En dezen stellen zich dan in groote meerderheid op het standpunt van ons Verbond. M. behandelt in zijn artikel in de Gazette wel de beweging, zooals die door het Verbond wordt geleid, maar waarom dan dit niet uitdrukkelijk genoemd, terwijl de Dietsche Bond wèl wordt vermeld. Zulks verwondert te meer, daar M. blijkbaar niet antipathiek staat tegenover de beweging van het Verbond. Maar in geen geval is het aantal van en namens wie Dr. Ritter recht heeft te spreken, van eenige beteekenis. Nederland heeft grooten eerbied voor Dr. Jacob persoonlijk, ook voor de kracht, waarmee hij en de zijnen den strijd voeren, maar wenscht zich in geschillen in den boezem der Vlaamsche beweging geen partij te stellen. Dit geldt voor de intellectueelen evenzeer als voor ieder ander. | |
[pagina 6]
| |
Valsche schaamte.In het hart van geestelijk Parijs, in de Sorbonne, heeft een zeer waardige Nederlandsche betooging plaats gevonden, uitnemend voorbereid door vrienden van Nederland in Frankrijk onder wie de verdienstelijke vertegenwoordiger der Vereeniging ‘Nederland in den Vreemde’ te Parijs, de heer F. Vreede. Prof. Salverda de Grave, die eershalve den doctorshoed der Sorbonne ontving, Dr. Berlage en de heer Roland Holst hebben er getuigd, onder toenemende belangstelling, van Nederland en de Nederlandsche beschaving. De Nederlandsche letteren hebben helaas in dit koor ontbroken, omdat de heer Johan de Meester, die de zorg daarvoor op zich had genomen, verhinderd was naar Parijs te gaan. Er is hier ongetwijfeld zeer goed werk voor de Nederlanders gedaan. De vereeniging ‘Nederland in den Vreemde’, die de kosten daarvan voor een belangrijk deel droeg, kan aanspraak maken op Nederlands dankbaarheid voor het werk, dat zij deed. Een wanklank was er helaas, nl. in de rede van den heer Roland Holst, wanklank in dien zin, dat hij onnoodig in deze omgeving op een z.i. bestaand tekort wees, waarover men overigens twisten kan. Juist tegenover Fransche vrienden van Nederland was dat een fout. Kan men zich voorstellen, dat een Franschman, die aan zich de gelegenheid verschaft zag, welke aan den heer Roland Holst werd gegeven, die zou hebben gebezigd, om op dergelijke tekorten, die er toch ook wel in de Fransche beschaving te vinden zijn, de aandacht te vestigen van vreemdelingen? Wij willen erkennen, dat wij dat ondenkbaar achten. Terecht doet de Haagsche Post uitkomen, dat hierin een soort van valsche schaamte tot uitdrukking komt. | |
Goede propaganda.Goede propaganda voor Nederland maakt in Duitschland het Niederländisches Jahrbuch 1923 samengesteld door Dr. Metz, secretaris der Nederl. Kamer van Koophandel te Frankfurt a.M. (München, Richard Pflaum Verlag A.G.). Hier wordt den Duitschen lezer gelegenheid geboden uit de eerste hand kennis omtrent ons land te vergaren en het zijn niet alleen feitelijke gegevens zooals die, welke zich in statistische overzichten laten samenvatten, er zijn naast welsprekende cijfers, menschen aan het woord met een eigen opvatting omtrent de dingen, met belangstelling daarvoor, kennis daarvan. Het is al dadelijk zeer juist gezien van den samensteller, dat hij tegenover de neiging Nederlanders en Duitschers over één kam te scheren als kinderen van een zelfden stam, het licht laat vallen op de groote innerlijke verschillen tusschen beide, verschillen, die veel meer beteekenen dan schijnbare, d.w.z. uiterlijke overeenstemming. Ten aanzien van de menschen zelf komt dit op uitnemende wijze aan den dag in het opstel van Dr. Franz Duelberg, die den Nederlander kent en waardeert, over ‘Der holländische Mensch.’ Over onze aardrijkskundige gesteldheid, staatsinrichting, rechtspleging, bankwezen, handel, nijverheid, verkeer, landbouw, pers, techniek, sociale staatkunde, wetenschap, reismogelijkheden, kunst, sport en koloniën is een 23 tal schrijvers aan het woord, terwijl de voorrede van het boekje belooft, dat in een volgenden jaargang andere terreinen van het Nederlandsche geestelijk en economisch leven zullen worden besproken. Een gelukkige opzet, waarvan we hopen dat de tenuitvoerlegging ten volle mogelijk zal blijken. | |
Klein stamnieuws.Een staaltje van goed zeemanschap is de geslaagde overbrenging van een 8000-tonsdroogdok van Rotterdam naar Tandjong-Priok. De zeesleepbooten Humber en Poolzee, onder leiding van kapitein Willem Verschoor, hebben het er goed afgebracht, al was de reis, die in Rotterdam onder zoo groote moeilijkheden begon, geenszins gemakkelijk. Reeds dadelijk in het Kanaal en in de Golf van Biskaye had men met zwaar weer te kampen. In New-York poogt Elisabeth Kuyper, die in Berlijn vóór den oorlog een vrouwenorkest in elkaar zette en leidde, een dergelijke instelling in het leven te roepen; de belangstelling voor dit streven schijnt groot te zijn.
De Russische Regeering heeft blijkbaar meer vertrouwen in het Fokkervliegtuig dan de Nederlandsche; terwijl de laatste voor Indië onlangs weer Engelsche vliegtuigen bestelde, zag Fokker zich een bestelling van een groot aantal, men zegt 500, vliegtuigen voor Rusland toegewezen.
Verkade heeft met een Hamletvoorstelling in den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg te Brussel en daarna ook te Antwerpen, groote belangstelling gewekt en is er warm toegejuicht. De verslagen der pers zijn geestdriftig. Onder Herman Teirlincks leiding is een vereeniging opgericht tot bevordering van het Hollandsch tooneel, die Verkade en Royaards zal uitnoodigen gastvoorstellingen in Vlaanderen te geven. |
|