Neerlandia. Jaargang 27
(1923)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDoor Vlaanderen en Noord-Frankrijk.IV (Slot).Tenslotte wilden wij inlichtingen hebben omtrent onzen verderen tocht naar Cassel. Te Arques, het eerste dorp in die richting, werd blijkbaar geen Vlaamsch gesproken. En te Cassel? ‘O ja, maar,’ voegde de juffrouw er geruststellend bij, ‘alle menschen kennen daar ook wel Fransch.’ Bij den Casselberg kregen we een zeer sterke, zigzagsgewijs verwerkte stijging te verteren. Want 't stadje ligt bovenop den 175 M. te midden van vlak land oprijzenden heuvel. Het was ons min of meer een ontgoocheling om, bij 't vragen naar den weg, Fransch te moeten gebruiken. Wij smaakten de voldoening dat in ons hotel alvast een dienstbode Vlaamsch verstond. Den meesten tijd brachten wij hier, evenals te St. | |
[pagina 182]
| |
Omaars, door in 't gemeentemuseum. Dit bracht ons een ware openbaring omtrent de geschiedenis van dut merkwaardige stadje. Reeds in den tijd der Romeinen speelde het een rol. Het bestond in 27 v.C. onder den naam Castellum. Agrippa, schoonzoon van Keizer Augustus, moet zich omstreeks dezen tijd hebben bezig gehouden met den wegenaanleg, welke Cassel tot een kruispunt van 6 groote Romeinsche heirwegen zou maken: in zuidelijke en oostelijke richting naar Miniaricum (Pont d'Estaires) en Aire, beide a.d. Leie en naar Tervanna (Therovanne), later zetel van een bisschop; in westelijke richting naar Pontus Itius (Witzand) en verder naar Bononia (Boonen, Boulogne) en naar Marck (bij Calais); in Noordelijke richting naar Bruzziae (Brugge). Als bewijs van 't belang, dat de Romeinen aan de stad hechtten, moge dienen dat zij zetel werd van een Romeinsch goeverneur en dat niet minder dan 10 Romeinsche keizers haar bezochten (o.a. Germanicus, Caligula, Claudius). Blijkbaar was de vesting ten tijde der volksverhuizing te niet gegaan. Althans men vindt vermeld, dat in 808 Roland, een neef van Karel den Grooten, haar weer laat opbouwen. In 860 doorstaat zij met goed gevolg een aanval der Noormannen. In 928 echter wordt zij door dezen verwoest. Inmiddels is 't graafschap Vlaanderen ontstaan als leen van den Frankischen koning. Graaf Arnold I, de Groote bijgenaamd, laat de vesting in 930 opnieuw opbouwen. Zij gaat nu een groote rol spelen als bolwerk in den strijd om meer vrijheid der opkomende Vlaamsche gouwen tegen 't dwingende centralisatiestelsel der Frankische koningen. Zoo wordt in 1071 onder haar wallen een belangrijke slag geleverd. De bewoners van ‘Flandre maritime’, hetgeen wij tegen woordig ‘Fransch Vlaanderen’ noemen, waren in opstand gekomen tegen de uittartingen der regentes van Vlaanderen, gravin Richilde, weduwe van graaf Boudewijn VI. Robert, broer van den overleden graaf, bijgenaamd de Fries, echtgenoot van gravin Geertruida van Holland, weduwe van Floris I, stond aan 't hoofd der opstandelingen. Hij had tegenover zich de verbonden legers van Richilde, den koning van Frankrijk en den graaf van Normandië. Robert werd overwinnaar en verkreeg de Vlaamsche gravenkroon. De 13de eeuw ziet opnieuw een Fransch leger komen opzetten om Vlaanderen te tuchtigen; aanvoerder was Gauthier de Chatillon, connétable van Frankrijk. Ditmaal helaas met meer sukses. In 1213 valt de stad, wordt geplunderd en de bewoners worden over de kling gejaagd. ‘Les Français rasèrent le fort et brûlèrent la ville.’ De aanvang der 14de eeuw is getuige van den roemrijken Guldensporenslag bij Kortrijk, waar de eenvoudige Vlaamsche gemeentenaren zegevieren over een uitgelezen en overmachtig Fransch ridderleger. Weer zal Casselberg er eenigen tijd later getuige van zijn als dit gelukkig tijdvak van vrijheid een einde neemt. In 1328 n.l. strijdt daar een Vlaamsch leger onder Nicolaas Zannekin: ‘patriotes flamands commandés par Nicolas Zannekin, tisserand, capitaine du territoire de Furnes’ (Veurne). De Fransche koning zegeviert. Omtrent den laatsten tijd der middeleeuwen vonden wij geen gegevens. Wij werden nu verplaatst in den tijd van het ontstaan der Nederlandsche Republiek. We zagen o.a. volledige verordeningen van Karel V en van de aartshertogen Albert en Isabella, alle in 't Vlaamsch. Blijkbaar kreeg ook Cassel zijn deel van den beeldenstorm. Uit het begin der 17de eeuw dagteekenen rechten en statuten der Gilden van St. Andries en St. Sebastiaan. Van 't jaar 1671 bestaat er nog een volledige Vlaamsche platte grond. De oorlog van 1672 brengt ook voor Cassel een beslissende verandering. In 1677, bij een poging tot ontzet van St. Omaars, wordt stadhouder-koning Willem III bij Casselberg verslagen. De vrede van Nijmegen, in 1678, ziet ook dit bolwerk der Dietsche landen in Fransche handen overgaan. Ter plaatse van het oude kasteel bevindt zich thans een gedenknaald, waarop o.m. deze gebeurtenis wordt vermeld en genoemd: ‘cause du retour de cette contrée à la France’. Letterlijk is dit opschrift juist. Immers Vlaanderen was een leen der Fransche kroon. In werkelijkheid echter scheidde de vrede van Nijmegen Cassel en St. Omaars van hun stamland. Cassel behield echter, in tegenstelling tot St. Omaars, veel meer zijn Vlaamsche karakter. De Fransche omwenteling, met haar sterk Fransch nationaal gelijkmakend stempel, heft in 1789 het ‘edel hof van Cassel’ en de ‘vierschaeren’ op. Sedert heeft de Fransche geest onbelemmerd in de stad kunnen doorwerken. Vooral de leerplichtwet der laatste tientallen jaren heeft natuurlijk het hare gedaan. Wij merkten dit o.a. bij een onderhoud met den torenwachter en zijn dochtertje. De man verstond Nederlandsch en sprak thuis Vlaamsch. Zijn dochtertje verstaat ons echter niet. 30 jaar geleden kende men te Cassel bijna heelemaal geen Fransch, vertelde hij. Toch vindt men tot op dezen dag in de kerk het opschrift: ‘Ider een is gebeden van niet te spouwen in de Kerke die het Huys Gods is.’ En bij een kapelletje staat: ‘Moeder der bermhertigheijd’. Te Cassel heeft zich ook een oud gebruik kunnen handhaven. Op Paaschmaandag is er een groote volksoptocht, waarin in triomf worden meegedragen twee groote poppen: Reuzepapa en Reuzemama. Bij dit feest wordt ook nog steeds het oude Vlaamsche lied gezongen. Wij vonden een kiek van dit feest in 1909. Hoopvol was 't vooral om in 't museum fotografisch te zien vereeuwigd 't officieel bezoek van 't ‘Comité flamand de France’ aan Casselberg ter gelegenheid van de heropening van 't museum na den oorlog. En wel als een nieuw bewijs van de werkzaamheid der beweging welke het Vlaamsch in N. Frankrijk weer de plaats wil geven, die het toekomt. Deze beweging uit zich o.a. in 't uitgeven van een eigen tijdschrift: ‘Le beffroi de Flandre’, ‘Revue régionaliste de la Flandre française’. Welk tijdschrift grootendeels in 't Fransch verschijnt, doch zich ten doel stelt om door 't opnemen van Vlaamsche stukken het volk meer Vlaamsch te leeren lezen. Daarnaast streeft de beweging natuurlijk naar Vlaamsch onderwijs. Men vergisse zich overigens niet in den aard dezer beweging van opstanding, welke geen zweem van scheidingszucht vertoont, integendeel op zuiver Fransch nationalen grondslag streeft naar een meer federalistische inrichting van den staat. Ik vermeldde reeds Cassel's hooge ligging. Bij de beklimming van den toren ziet men dan ook bijna heel 't vrij vlakke Fransch en een deel van Belgisch Vlaanderen aan zijn voeten. Zonder twijfel moet 't deze beheerschende hoogteligging zijn, die aan Casselberg de eeuwen door zijn strategische beteekenis verleende. En die het ook in den wereldoorlog bezat blijkens het langdurig verblijf aldaar van maarschalk Foch. (23 Okt. '14-22 Juni '15). Van Cassel ging onze tocht naar Hazebroek, een vrij groote plaats, waar wij ons echter maar zeer kort meer konden ophouden. Op de markt trof ons de typische Nederlandsche naam Everwijn. Wij kwamen hier weer nader bij het oorlogsgebied. Van Hazebroek was niet veel verwoest; er was echter ook niet veel opgebouwd. Aan den buitenkant der plaats hadden wij nog even een gesprek met twee vrouwen, moeder en dochter uit de volksbuurt. Weer 't zelfde verschijnsel als te Cassel: de moeder kende Vlaamsch, de dochter verstond het alleen. Volgens hen moet La Motte aux Bois, het eerstkomende dorpje, nog Vlaamsch zijn, Merville echter Fransch. Wij bereikten 't laatste. Hier was 't weer volop frontstreek. Alles was nieuw opgebouwd. We zagen weer veel vernielde boomen en een uitgestrekt gebied, dat zichtbaar platgeschoten was geweest. Over 't geheel was 't land alweer goed bebouwd. Maar zelden leek de grond ons bedorven. Van Merville ging 't met spoed door naar Béthune. In het tusschengelegen gebied sprak nog alles van den oorlog. Overal heropbouw. Béthune zelf was betrekkelijk minder verwoest. | |
[pagina 183]
| |
Ons doel was hier den trein te nemen naar Amiens. Deze stad was volgens 't plan 't eindpunt van onze reis. Wij hadden n.l. inlichtingen gekregen omtrent de binnendringing van Vlamingen in N. Frankrijk, vooral na den oorlog, welke zich tot bij Amiens zelfs vrij merkbaar moest doen gevoelen. Wij wilden zien wat wij daaromtrent in een helaas vluchtig bezoek zouden kunnen leeren. We hadden op reis, ondanks onzen spoed toch al een dag verspeeld, en wilden dezen nu met den trein inhalen. Het kaartje nemen ging niet erg vlot. De man achter 't eenige loket was buitengewoon onhebbelijk, hield het eenvoudig gesloten, terwijl wij buiten konden staan wachten. Dat werd ons eindelijk wel wat bar en wij beproefden, evenals eenmaal te Brussel, den man met Engelsch praten tot rede te brengen. Dat gelukte wonderwel, ook al bleef hij tegenpruttelen. Engelsch leek ons op onze reis de eenige taal waar de Franschen wat ontzag voor hebben. En bij gebreke van ontzag werden wij lang niet overal beleefd en hoffelijk ontvangen, z.a. men dat den Franschen als gewoonte toeschrijft. Wij konden een trein pakken naar Atrecht; na een paar uur wachten konden wij dan overstappen op een boemeltrein naar Amiens, waar wij omstreeks middernacht aankwamen. Wij slaagden gelukkigerwijs in 't vinden van een hotel en legden zelfs voor weinig geld beslag op de mooiste kamer, die wij nog hadden beslapen. Machteloos om dien dag onmiddellijk een flinken verkenningstocht te beginnen - een der fietsen bleek niet te zijn meegekomen - gingen wij maar te voet wat door de stad dwalen. Den voornaamsten indruk heb ik meegenomen van ons bezoek aan de Notre Dame, een bouwwerk uit den jongen, krachtigen tijd der Gothiek. De aanblik van voren was prachtig, maar overweldigd was ik bij 't binnentreden in de reusachtige, ontzaglijk hoog oprijzende ruimte. Er zat iets zoo verhevens in als ik nog nooit in een kerk had gevoeld. Men kan 't zich daar, onder de machtige gewelven, zoo goed indenken welk een geest van zegepraal de bouwmeesters van die dagen moet hebben vervuld, toen zij er in geslaagd waren hun streven naar steeds hooger en grootscher kerkhallen op zoo geweldige wijze met welslagen te bekronen. Wat een durf en een kracht tot ondernemen, maar ook wat een sterk geloof, moet aan zulke bouwwerken ten grondslag hebben gelegen. Zij zijn als een waarschuwing aan den modernen mensch, als hij zich in zijn 20ste eeuwsche beschaving meent te kunnen aanmatigen zonder meer te smalen op de ‘duistere’ middeleeuwen. Naast dezen hoofdindruk kregen wij er een van overlading met beeldhouwwerk, met name als omlijsting der poorten, wier nissen rondom met een zesvoudige rij van kleine beeldjes zijn bezet - allen heiligen voorstellende. Te betreuren valt 't verder, dat van de beide voortorens slechts een geheel voltooid is. In de kerk bevinden zich gedenksteenen van de Britsche en Amerikaansche troepen, welke bij den grooten Duitschen aanval van 1918 de stad voor de bezetting bewaarden. Maar in die kerk troffen wij ook aan 2 Nederlandsche opschriften: ‘Vlaamsch biechtvader op den Zaterdag voor elken eersten Zondag der maand en voor elken grooten feestdag van 10 tot 12 uur. Op andere dagen, of op andere uren, op aanvraag, 13 Rue St. Geoffroy, Amiens’. En ‘Vlaamsche biechtvader 's Zaterdags van 10 tot 12 en van 3 tot 4½ uur’. Vooral ook uit dit laatste opschrift bleek dunkt ons, dat 't aantal Vlamingen in en om Amiens niet zoo heel klein zal zijn. Het speet ons dan ook geducht, dat wij daar, vooral bij gebreke van een der fietsen zoo weinig meer over konden gaan opsporen. Bij onze wandeling door de stad kwamen wij o.a. langs de Somme, welke hier een grooten bocht maakt, en tal van min of meer evenwijdige zijtakjes vormt. Aan deze watertjes zijn schilderachtige ‘grachten’ ontstaan, die sterk aan Holland doen denken. Van dezen dag brachten wij overigens een aanmerkelijk deel op 't station door, bij 't opsporen van de fiets. Alles vergeefs. 't Ding bleef weg en we waren zoo goed niet, of we trokken ten einde raad met den trein naar Atrecht. We kwamen Atrecht binnen met niet nader te omschrijven, maar toch min of meer bizondere verwachtingen, wegens haar belangrijke rol in onze geschiedenis. Daar immers haar naam beteekent: de afscheiding der Waalsche Nederlanden van de overige in den strijd tegen Spanje. Onze eerste indruk was echter weinig ernstig. Het was avond. Bijna alles was donker; de straatverlichting was blijkbaar sedert den oorlog nog niet in orde. Te meer trof ons de schelle tingeltangelmuziek, die uit eenige koffiehuizen aan 't stationsplein klonk - en die 't eenige leven in deze oude stad scheen uit te maken. Den volgenden ochtend leverde onze wandeling meer op. Nu konden wij pas goed zien welke verwoesting hier had plaats gehad. Talrijke groote gebouwen, de kathedraal, stadhuis en belfort en vele andere waren bouwvallen geworden. De kathedraal, een groot bouwwerk in Renaissancestijl, wordt net zoo weer opgetrokken. Bepaald in een geschiedkundige stemming werden wij gebracht op de groote markt, die omgeven was door oude. 17de eeuwsche gevels en zuilengangen daar onder. Ook hier had de oorlog een groote verwoesting aangericht. Ons volgend doel was Rijsel. De weg erheen voerde langs frontplaatsen als Souchez en Lens. Te Lens zagen wij uit den trein het uitgestrekte, keurig aangelegde ‘Nederlandsche’ dorp. Rijsel is een grootsch en ruim gebouwde stad. Men ziet er veel Nederlandsche namen, ook in de rijkere buurten. Bizonder verheugd waren wij, hier ‘'t Laatste Nieuws’ te kunnen koopen aan een kioskGa naar voetnoot1). Het toonde aan, dat hier geregeld Vlaamsche leesstof wordt gevraagd. Voor de aardigheid gingen wij in 't Leger des Heils 't noenmaal gebruiken. Hoe wij op den inval kwamen, weet ik niet meer. Ik geloof, dat mijn reisgezel wist, dat er in Rijsel een tehuis bestond. Wij hadden in elk geval geen spijt van ons bezoek. Behalve dat 't eten goed en goedkoop was, ontmoetten wij er een Hollandsch Heilsofficier, een schoenmaker uit Zwolle. Een landgenoot in den vreemde is toch als een oase in de woestijn. Men kan er weer eens echt op zijn verhaal komen! Hij vertelde ons 't een en ander over Rijsel. Hij wist, dat er veel Vlaamsch werd gesproken in de stad. Hij zag echter weinig Vlamingen. Aan zijn Fransche soldaten had hij niet veel houvast. Hij kende ook 't bestaan der Hollandsch-Vlaamsche Protestantsche gemeente te Croix bij Roubaix en gaf ons 't adres van den Hollandschen dominee aldaar. Wij togen thans daarheen. De dominee was niet thuis. Mevrouw en haar zoon ontvingen ons heel gastvrij. Hij ging al spoedig met ons erop uit om ons het kerkje te laten zien en in de nabijheid een slaapplaats te zoeken. Wij zouden den avond bij de familie komen doorbrengen. Dan kwamen er n.l. ook een paar jonge N. Nederlanders werkzaam in Croix, en zouden wij alle mogelijke inlichtingen kunnen krijgen. Bij het zoeken naar nachtverblijf bleek alras dat er heel wat Vlaamsche herbergen te Croix zijn. Helaas was hier nergens plaats. Zoodat we tenslotte bij Franschen belandden. Den volgenden ochtend lazen wij in die herberg aan het hoofd van het ‘Joural de Roubaix’ de volgende, voor den huidigen Franschen geest kenmerkende woorden: ‘Oublier c'est trahir, se souvenir c'est servir.’ Mr. W.J.L. van Es vestigde in ‘Neerlandia’ van Februari en Maart 1913 de aandacht op 't feit, dat de Nederlandsche stam in N. Frankrijk een toekomst schijnt te hebben, dat daar, tengevolge van de ontvolking der Fransche provincies, een zekere natuurlijke binnendringing van het Nederlandsche element plaats heeft. Tot dusverre bestond dit element voornamelijk uit Vlamingen. Na den oorlog, mede door de algemeene ekonomische slapte, richtten ook tal van N. Nederlanders het oog op | |
[pagina 184]
| |
dit gebied. Wij moeten dit m.i. als een nationale zaak beschouwen. Men behoorde het vraagstuk der landverhuizing naar N. Frankrijk dan ook geheel zelfstandig aan te vatten en te zorgen dat de weggetrokken Nederlanders zoo ver mogelijk naar 't Noorden een plaats vonden: waar zij een verlenging zouden kunnen vormen van ons taalgebied. Thans worden onze landgenooten over heel Frankrijk verspreid, voeren op den duur nieuw bloed toe aan het Fransche volk, doch gaan voor den Nederlandschen stam verloren. Wij zijn betrekkelijk een klein volk. Zooveel te meer reden echter om geen enkelen pionier moedwillig los te laten en alles te doen wat onzen invloed in de wereld vergrooten kan. Vooral nu in Nederland het vraagstuk der overbevolking na den oorlog meer en meer de aandacht trekt, is het te hopen, dat men N. Frankrijk niet zal vergeten. Te Croix eindigde feitelijk onze reis. Den volgenden ochtend vertrokken wij naar het vaderland. Moge dit verslag ertoe hebben bijgedragen om de gedachten te leiden naar de rol die onze stam in Vlaanderen en N. Frankrijk eens speelde - en moge het de daadwerkelijke belangstelling verhoogen voor de toekomst, die hem daar te wachten kan staan! H.G.C. COHEN STUART. |
|