[Nummer 9]
Een nederlandsche gedenkdag!
De geschiedenis van de laatste vijfentwintig jaren, de ontwikkeling van het Nederlandsche volk en de Nederlandsche beschaving is naar aanleiding van het zilveren feest der Koningin door zoovele bevoegden in bijzonderheden beschreven, dat het overbodig mag heeten te pogen ook hier daarvan een beeld te geven, te meer en te eer, omdat wij ons hier zouden moeten bepalen tot een uiterst vluchtige schets.
Toch mag dit nummer van Neerlandia niet verschijnen, zonder een woord van erkentelijkheid jegens de vorstin, die sedert den aanvang haar plicht tegenover Nederland een voorrecht heeft geacht, en die een beschamend voorbeeld was van vrome toewijding aan de Nederlandsche zaak.
In hare eerste proclamatie zeide Koningin Wilhelmina: ‘Mijn innig geliefde Moeder, aan wie ik onuitsprekelijk veel verschuldigd ben, gaf mij het voorbeeld van een edele en verheven opvatting der plichten, die nu op mij rusten.’
Dat woord van dankbaarheid jegens de groote voorgangster en deze zonder eenigen ophef uitgesproken wil tot plichtsaanvaarding zou ons Verbond op dezen herdenkingsdag van de Nederlandsche landsmoeder tot het zijne moeten maken.
Aan de groote verplichtingen tegenover de vorstin, die steeds op de eerste plaats Nederlandsch was, twijfelt niemand. De gevoelens, die zij aan het overgroote deel van het Nederlandsche volk in Europa en andere werelddeelen alsmede aan hen die, ofschoon geen Nederlanders, behooren tot het Nederlandsche Staatsverband, inboezemt, mag men gerust kenschetsen als innige liefde. De wijze, waarop zij met onvermoeibaren werklust en algeheele overgave hare roeping vervult, is voor ons een niet minder edel en verheven voorbeeld dan dat van Koningin Emma voor hare dochter.
Het leiderschap van Koningin Wilhelmina, uit recht van geboorte, maar veel meer nog door gestagen doelbewusten arbeid eerlijk verworven, is voor alle Nederlanders, waar zij ook toeven, een voorrecht, dat zij zich alleen waardig kunnen betoonen, door haar voorbeeld te volgen. Dien eisch stelt bovendien de eerbied en de sympathie, die onze stamgenooten in ander dan Nederlandsch staatsverband levend, koesteren voor de Koningin als middelpunt van den Nederlandschen stam.
Ernst, nimmer verflauwende toewijding, sterk verantwoordelijkheidsgevoel, diepe eerbied voor anderer recht, ontoombare werklust, waakzaamheid, scherp begrip voor zakelijke mogelijkheden, en zuiver gevoel voor de ontroeringen, die menschen tot daden brengen, een veel omvattend, juist onderscheidend verstand, ruime belangstelling, persoonlijke moed, het vermogen zichzelf achter te stellen, indien dat met recht kan worden gevorderd, en de wil zich te handhaven tegenover onredelijke aanspraken, besef van de grenzen van eigen kunnen, en critische toegankelijkheid voor deskundige raadgeving, vroomheid zoo innig en echt, dat zij van uiterlijk vertoon kan afzien, karaktervastheid, het vermogen om mede te leven met wie lijden, en de kunst daarvan zonder veel woorden te doen blijken, dat zijn enkele van de eigenschappen, welke van zelf in de herinnering komen, als men denkt aan de vorstin, die haar zilveren feest viert. Het zijn eigenschappen, die een leider te stade komen, tot eer strekken. Aan die eigenschappen, zal men het wel mogen danken, dat Koningin Wilhelmina nieuwen inhoud wist te geven aan de uiterlijke betrekkingen tot het Nederlandsche volk, toen de omstandigheden die grootelijks wijzigden.
Het was een moeilijke erfenis, die zij aanvaardde. De Koningin-moeder had haar taak als regentes vervuld op een wijze, die weliswaar het recht gaf te verwachten, dat zij hare dochter uitnemend had voorbereid voor de taak, die de jonge vrouw te wachten stond, maar die tevens geweldige eischen stelde aan hare opvolgster.
Daar was meer, dat deze taak verzwaarde. De raad van voogdij, de moedervoogdes bovenal, wist zich in het werk der opvoeding der toekomstige koningin gerugsteund door een soort aartsvaderlijke toegenegenheid van het volk, tot dit ‘Kind van Staat’, de laatste uit een geslacht, dat door gemeenschap van verleden en gezamenlijk gedragen leed, op 't allernauwst verbonden was met het volk tot welks leiding het werd geroepen. Dat moge de taak der ambtelijke voogden hebben verlicht, voor de pupil was er de wetenschap, dat al deze tienduizenden medevoogden haar gade sloegen met dien oudertrots, die teleurgestelde verwachtingen als een grievend onrecht zou beschouwen.
Verleden en toekomst stelden aldus zeer bijzondere eischen aan de jonge vrouw, die geroepen werd tot een troon.
Luttele maanden na dien zou men Koningin Wilhelmina kenschetsen als ‘den eenigen man op een Europeeschen troon’, toen een van hare oorlogsbodems den leider van een der Zuidafrikaansche Boerenrepublieken naar een veilige haven bracht, waar hij te midden van een taal- en stamverwant volk de rust kon vinden, waarop zijn leeftijd en de wijze, waarop hij zijn leven had besteed, hem ten volle recht gaven.
Hoe duidelijke taal de stamverwantschap sprak bij het volk, had de zending van hulpinrichtingen voor de gewonden te velde bewezen; den stap, dien minister De Beaufort deed, om den vrede tusschen de Boerenrepublieken en het Britsche rijk tot stand te helpen brengen, zal men evenzeer mogen verklaren uit het feit, dat bij vorstin, volk en regeering de stem van het bloed luide sprak.
De jonge vrouw werd echtgenoote en moeder, het ‘Kind van Staat’ werd de vorstin, van wie niet alleen meer groote verwachtingen werden gekoesterd, maar die door haren arbeid en hare toewijding een vanzelfsprekend recht verwierf op eerbiedige medewerking van haar volk.
Toen kwam de tijd, die de banden tusschen volken en vorstenhuizen op een zeer zware proef stelde. Aan Koningin Wilhelmina werd - gelukkig! - niet de gelegenheid geboden ook onder omstandigheden van militairen aard te doen blijken van dien persoonlijken moed, waarvan haar optreden zoo dikwerf getuigde. Geen overwinning schiep hier de voorwaarden voor dat gevoel van waardeering der leiders, dieper, naarmate het bewustzijn sterker was, dat men zelf offers had gebracht voor de verlossing uit het lijden. In betrekkelijke machteloosheid had het Nederlandsche volk de dingen moeten aanzien,