in vroeger dagen wel eens een minder gunstig beeld hebben gegeven, leert het kort geleden verschenen gedenkboek ‘Oud Batavia’, door den Landsarchivaris Dr. De Haan. Een tweedeelig standaardwerk met bijbehoorend platenalbum, dat niet genoeg kan worden aanbevolen, aan wie belang stelt in de wortels van het heden en zeker ieder lezen moet die Nieuw Batavia gezien heeft en het na lezing met geheel andere, begrijpender, oogen aan zal zien.
Er is een tijd geweest, welks laatste uitloopers zich tot een eeuw geleden uitstrekten, dat het Nederlandsch op Java bedreigd werd door een basterdtaal, het z.g. Slaven-Portugeesch. Dit was niet, zooals nog heden velen meenen een erfdeel uit ‘den Portugeeschen tijd,’ daar de Portugeezen met Java nagenoeg geen aanraking gehad hebben, doch werd medegebracht door de tallooze slaven, welke in de eerste tijden na Batavia's stichting uit de landen ‘om de West’ (Voor-Indië, Perzië, enz.) naar deze volksplanting werden gehaald. Dit taaltje was, evenals het nieuwe pidgin-Engelsch zoo eenvoudig en arm aan spraakkunstige vormen, dat het den Hollandschen meesters spoedig mogelijk maakte, zich aan hunne slaven verstaanbaar te maken. Eerst nadat het zich te Batavia en elders stevig vastgezet had, begon men ook uit den Archipel zelf slaven te betrekken. Deze basterdtaal verbreidde zich snel, ondanks de scherpe plakkaten der regeering, die, zeer terecht, in haar een machtige bondgenoote der mededingende Portugeezen zag. Toen de vrede van 1663 evenwel een streep getrokken had onder het Aziatische machtstijdperk van dit volk, achtte het Compagniesbewind ook hun taal onschadelijk en verslapte de tegenstand. Geboren Nederlanders spraken tehuis niet alleen Portugeesch met hunne bedienden en huishoudsters, evenals thans Maleisch, doch ook met hunne echtgenooten en kinderen van gemengden bloede en hadden daar niets tegen, want, met de woorden waarmede de regeering in 1674 op een oude, noch steeds niet geheel overwonnen, volksfout wijst: zij hielden het voor eene ‘groote eere een vreemde taal te connen spreken’. In twee kerken werd vele tientallen jaren in het Portugeesch gepreekt, één hiervan; de Portugeesche Buitenkerk, bestaat nog steeds en zal een rol spelen bij de plechtigheden ter gelegenheid van het a.s. Regeeringsjubileum. Ook het Indische Nederlandsch zelf werd met vele Portugeesche woorden
doorspekt, waarvan nog slechts een zeer enkel voortleeft, terwijl het Maleisch er minder heeft opgenomen, doch deze bijna alle bewaard. Deze laatste, eveneens eenvoudige, taal kreeg langzamerhand voor algemeen gebruik de overhand, terwijl het zooveel moeilijker Nederlandsch er niet in wilde, ondanks herhaalde pogingen der Regeering. Eerst omstrekes 1800 verloor het Portugeesch snel terrein, om een kwart eeuw later vrijwel verdwenen te zijn. De eerste regel van het bekende wiegeliedje ‘nina, nina, bobo’ is een der laatste sporen.
Zooals wij boven zagen, besefte in den Compagniestijd de waarde der taal als geestelijk wapen van een volk de Overheid wel, er was toen evenwel geen A.N.V. om deze gedachte bij de breede lagen der maatschappij ingang te doen vinden. Thans moet het evenwel in Insulinde de voornaamste taak van ons Verbond zijn het veldwinnend voertuig der Nederlandsche gedachte vooruit te brengen. Hier geen nadruk leggen op rassamenhoorigheid, doch op taalgemeenschap, om daardoor een band te vormen, die de uitgestrekte gronden, waarover de driekleur waait, onverbreekbaar, zij het soepel, samenhoudt.