[Nummer 2]
Waak op, Nederland!
(Suriname en wij.)
De N.R.C. is bezig in een reeks van voortreffelijke artikelen nog eens weer te beproeven wat belangstelling, wat liefde voor Suriname te wekken. Wij gaan daaruit geen uittreksel geven: men kan uit die rustige, grondig gestaafde en meteen van warm medegevoel doorgloeide opstellen geen regel missen, slechts hopen, dat ze gelezen zullen worden en afwachten, of misschien eindelijk het geweten der natie in onrust komen zal. Aan het hoofd van elk artikel vindt de lezer telkens hetzelfde kaartje van dit deel des Koninkrijks afgedrukt: ons werd dit tot een zinnebeeld van des schrijvers geloof in de eindelijke onweerstaanbaarheid der waarheid: druppelen hollen den steen, niet door kracht maar door stadig te vallen. Moge zijn geloof niet beschaamd worden!
Wat ons bij de lezing het meest verbijstert en als Nederlander van schaamte branden doet, heeft niets uitstaande met de naweeën van het goddeloos regiment in de dagen der W.I. Compagnie en zelfs nog van het begin der 19e eeuw; noch met de tegenspoeden, die het arme land telkens treffen, zoodat het wel altijd weer om steun vragen moet; noch ook met de booze gevolgen der algemeene economische ontwrichting, waaronder natuurlijk ook Suriname lijdt. Neen, maar het heeft te maken met dingen, die wel anders konden en die daarom zoo ergerlijk zijn, omdat ze de wrange vruchten blijken van een ontstellend regeeringsbeleid, van een kleinzielige beperking van de vrijheid der Paramaribo'sche regeering door de Haagsche, van een enghartige en drakonische voogdij van het moederland over de gouverneurs, wien men noch macht noch oordeel laat en wier besluiten en beloften men kortweg negeert.
In Suriname lijden bijna 100% der plantage-arbeiders aan mijnwormziekte, een kanker aan de volkskracht, aan de welvaart en aan het geluk der lijders. Een Amerikaansche stichting besloot den strijd met de ziekte aan te binden en sloot eene overeenkomst met onze regeering. De Amerikanen namen het onderzoek en de behandeling op zich, van ons vroeg zij slechts het toezicht op hare sanitaire maatregelen, voor een goed deel bestaande in de oprichting en het doen gebruiken van latrines. Want het verontreinigen en besmetten van den bodem door de faeces, waarin de eieren der wormen, maakt de geneeswijze zelve, die anders uitstekend is, altijd weer vruchteloos. Aan dat toezicht ontbrak echter veel en de Amerikanen vragen nu waarborgen, dat het werk, waarvoor zij onbaatzuchtig zooveel geld en tijd offeren, niet te vergeefsch zal zijn. Dus trok de regeering te Paramaribo f 3000 uit voor dat toezicht op de latrines, belachelijk klein sommetje, vergeleken met de kosten der vreemde helpers en de kapitalen, in de ondernemingen gestoken. Nu komt het ontstellende. In Den Haag schrapt men die drie duizend gulden, vooreerst omdat men het staken van die Amerikaansche hulp niet zoo erg zou vinden, daar wij nu zelven dat werk wel kennen, maar dan ook - nieuwe oorzaak van verbijstering - omdat de uitroeiing der ziekte toch ondoenlijk is, dewijl de bevolking niet medewerkt. Dit is maar ten deele waar. Doch dan nog. Moeten dan gezondheidsmaatregelen van de onwetende bevolking uitgaan? Moet eene koloniale regeering ze niet uitvaardigen en leeren ze te gehoorzamen? Werkt soms zelfs een Europeesche bevolking altijd mede? Ziehier dan de gezondheid der bevolking op nieuw bedreigd en aan onzen goeden naam als koloniseerende mogendheid groote schade toegebracht.
Aan dit ééne voorbeeld voegen de genoemde opstellen vele, niet minder ontstellende, toe. Ik haal aan: ‘Het gelukt, ondanks allen aandrang op Den Haag, niet de onverplichte subsidie van f 12.000 geschrapt te krijgen voor eene Fransche kabelmaatschappij, die haar monopolie misbruikt om de tarieven in Suriname buitensporig hoog te houden en die buitensporig slecht aan hare verplichtingen voldoet.’ Een afzonderlijk artikel over de telegrafische verbinding van Suriname geeft daarvan even overvloedige als schier ongelooflijke staaltjes. Daaren-