Vlaanderen.
Hugo Verriest. †
Wie, onder de vele leden van tak Brussel, die, in Juli van dit jaar, op den Gulden-Sporendag, een bezoek brachten aan den in Vlaanderen zoo buitengewoon populairen, en in Nederland ook zeer bekenden pastoor Hugo Verriest, zal het uur vergeten, dat daar, in de groote kamer vol herinneringen aan den Vlaamschen strijd voor recht en beschaving, in genoeglijken kout verliep. Buiten stormde het en zweepte de regen tegen de ruiten, want ‘het regende koordekens’ volgens het woord van Pauliene, de oude, trouwe meid, maar niemand die er nog aan dacht. En terwijl de oude pastoor, stram wel maar nog kaarsrecht, na een eerste begroeting te midden van ons was gaan zitten en iemand hem gelukwenschte met zijn herstel, antwoordde hij, de eeuwige optimist, het ‘zonnekind’, zooals hij zich zelf meer dan eens heette: ‘Ik danke God, dat het mij nu weer beter gaat, maar 't en zal niet veel meer veranderen; ik worde oud!’ Verriest oud worden, en dat uit zijn mond hooren! Het was, alsof hij ons wilde voorbereiden op zijn naderend einde.
Toch begaf hij zich nog eens naar Gent, naar de Vlaamsche Academie, maar deze reis was ook de laatste. Te Ingooigem teruggekeerd legde hij zich te bed en bleef liggen. Heel Vlaanderen door ging de droeve mare: ‘pastoor Verriest sterft’; acht dagen nadien lag, voor het groote, witte huis, een in stroo gevlochten kruis en baden de dorpelingen voor de ziel van den goeden ouden ‘paster’.
Wat Hugo Verriest, als leerling van Guido Gezelle en leeraar van Albrecht Rodenbach, niet alleen voor de Vlaamsche letterkunde, maar vooral voor de ontwaking en bewustwording van den Vlaamschen geest heeft gedaan is te algemeen bekend, om het hier nogmaals te herhalen. Hij, de fijngevoelige, de fijnbesnaarde dichter en prozaïst, de spreker-toovenaar, die het wagen dorst voor Vlaanderens recht op te komen, werd, op hoog bevel, op een ondergeschikte plaats gehouden en bleef zijn heele leven door kapelaan en pastoor. Zoo is het Guido Gezelle gegaan, zoo gaat het thans nog Cyriel Verschaeve, pater Stracke, priester Van der Meulen, pater Callewaert en zoovele anderen.
Nooit echter sprak Verriest met vreemden over deze miskenning; hij bleef al maar door voortijveren en voortwerken, met pen en woord, voor zijn volk.
Dit volk heeft hem, in 1913, als een koning gehuldigd en hem, eenige weken geleden gelijk een koning ten grave begeleid.
En hier zij herinnerd hoe Verriest, op wiens zoogenaamd West-Vlaamsch particularisme destijds misschien te veel nadruk is gelegd, een waar Groot-Vaderlander was in den besten zin van het woord; het Algemeen Nederlandsch Verbond droeg hij steeds een warm hart toe en nooit werd tevergeefs een beroep gedaan op zijn hulp en medewerking. De prachtige krans met het lint waarop men lezen kon: ‘Het A.N.V. aan den edelen Vlaming’, door den heer Joh. Kesler, ondervoorzitter van tak Brussel, namens het Hoofdbestuur ten sterfhuize naast het stoffelijk overschot van den geliefden ‘pastor’ neergelegd, was dan ook als een laatste afscheidsgroet door ons Verbond gebracht aan hem, die zooveel heeft bijgedragen tot het behoud en de
Hugo Verriest †
opwekking van het Algemeen Nederlandsche stambewustzijn in dit zoozeer bedreigde deel van ons taalgebied.