Neerlandia. Jaargang 25
(1921)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Nog eens: Personeel voor Indië.Tot vervelens toe (maar.... het onderwerp mag den Nederlandschen lezer niet gaan vervelen!) hadden wij het over de moeilijkheden om van uit Nederland te voorzien in werkkrachten voor den dienst in Indië. Moet dit feit leiden tot de beschuldiging: Nederland is volkomen onverschillig en onwillig?
Men zij met deze beschuldiging voorzichtig! Zeker moeten en kunnen kennis, belangstelling en toewijding van den Nederlandschen staatsburger nog vrij wat toenemen. Maar.... er zijn grenzen. Reeds vaak werd door mij herinnerd, dat men van den ‘doorsnêe-Nederlander’ niet een onmogelijke kennis kan vergen van dat verre land en evenmin van onze jongelingschap, een ideëele toewijding aan den arbeid daarginds, als men in eigen omgeving nuttigen en goed betaalden arbeid kan vinden. De mensch gaat nu eenmaal grootendeels op in eigen omgeving en moet wel deugdelijke drangredenen hebben om die omgeving te verlaten. Om billijk te oordeelen moet men niet vergeten, dat de snelle ontwikkeling van Indië zoo op eens (en dat in den moeilijksten tijd, dien men zich denken kan!) eischen stelt, die onmogelijk door Nederland dadelijk, (ja, misschien nooit!) kunnen ingewilligd worden. In een bijzonder degelijk artikel van dr. E. Moresco, Secretaris-Generaal van Koloniën, dat te vinden is in het 1e nr. van het nieuwe tijdschrift De Indische Post, wordt een helder licht over dit ‘Ambtenaarsvraagstuk’ geworpen. De schrijver toont aan: dat ‘Nederland ten dezen allerminst achterstaat bij andere koloniale landen. Wanneer men daar de klacht niet zoo dringend hoort weerklinken als hier, dan ligt het voornamelijk daaraan, dat in andere koloniën naar evenredigheid minder Europeesch personeel gevraagd wordt dan in Nederlandsch-Indië. Zoo is het Europeesche bestuurskorps voor de zevenmaal sterkere Britsch-Indische bevolking ongeveer even groot als voor de Nederlandsch-Indische. In geen enkele kolonie ter wereld wordt een naar verhouding even sterk korps onderwijzers aangetroffen als bij ons.’Ga naar voetnoot1) ‘Wie deze cijfers nagaat zal het verwijt, dat de Nederlandsche jongelui minder belangstelling toonen voor den overzeeschen dienst, dan hun tijdgenooten in andere landen, geen oogenblik volhouden.’Ga naar voetnoot2)
Het blijkt ons dus, dat de opzet voor bestuur en ontwikkeling van Indië een zeer zware taak legde op de schouders der Nederlandsche natie. En dat ging goed in den tijd, toen men daarginds de zaken zoo wat gaande hield - zonder meer; in de laatste jaren evenwel, toen de ontstuimig voortschrijdende drang naar meer ontwikkeling honderden nieuwe werkkrachten eischte en daarmee maar altijd doorgaat, ontstond de groote moeilijkheid, waarvoor men thans zoo op eens geplaatst is. Kan geld uit die moeilijkheid redden? Er zijn er, die dit meenen? ‘Als de salarissen maar genoeg verhoogd worden’ - aldus het oordeel van velen - ‘dan stroomen de liefhebbers wel toe en krijgt men de meest geschikte Nederlandsche werkkrachten van zelf.’ Men vergeet, dat de salarissen hier in Nederland zóó verhoogd zijn, dat Indië geen schatten genoeg heeft om alleen door geld de gegadigden te lokken. Dr. M. haalt met instemming het woord van een Javaansch lid van den Volksraad aan: ‘Nederland kan ze niet leveren en Indië kan ze niet betalen.’ Dat is met name van toepassing op den onderwijzersnood, die, zooals de lezer weet, zóó hoog gestegen is, dat er aan gedacht werd een honderdtal Duitsche onderwijzers aan te stellen, een denkbeeld, dat van alle zijden werd aangevallen. Hoewel de groote ontwikkeling van het hedendaagsche Insulinde allerminst voorziende (dat kon niemand in die dagen!) waarschuwde ik toch reeds voor 25 jaar in de Indische pers, dat 't zoo niet kon voortgaan; dat evenmin als men alle levensmiddelen in blikjes (busjes) van overzee kon betrekken, men evenmin alle werkkrachten voor de scholen uit 't Moederland kon doen komen; dat dit op den duur spaak moest loopen. De onderwijzerswereld wilde daar niets van weten. Indo-Europeesche jongelingen werden van de examens afgeschrikt, omdat zij toch nooit goede cijfers konden behalen voor de Nederlandsche taal (meisjes vonden meer genade in de oogen der examinatoren.Ga naar voetnoot3) Als een Evangelie stond het vast, dat de geheele Indische jeugd door pur-sang-Nederlanders moest worden onderwezen. Zelfs in den laatsten tijd is er van onderwijzerskant gespot met den primitieven opzet der desah-schooltjes en met de weinige geschiktheid der onderwijzers; ‘liever geen schooltjes dan zulke,’ zei men. Gelukkig is men later door de loop der zaken gedwongen een anderen koers in te slaan en thans kan men wel niet anders dan de leuze huldigen: Indië moet meer en meer zich zelf helpen,en zijn eigen ambtenaren opleiden. Dat is ook de meening van dr. M. (die natuurlijk den toestand door en door kent) en hij voegt er bij: ‘Er wordt gewerkt in die richting; de technische Hoogeschool te Bandoeng is het jongste, rechterschool, artsenscholen, normaalscholen zijn de oudere voorbeelden. Zijn bovenstaande opmerkingen juist, dan moet nog krachtiger in die richting worden gestuurd; dan moet men, beschikkend over een zeker aantal artsen, juristen of onderwijzers, weerstand bieden (niemand zal zeggen dat 't gemakkelijk is) aan den dringenden roep om | |
[pagina 120]
| |
(waarschijnlijk “van” v.L.) hospitalen, rechtbanken en lagere scholen, maar hen allenGa naar voetnoot1) te werk te stellen aan artsenscholen, rechtsscholen, normaalscholen. Zoo werkt men niet enkel aan de omzetting van de kunstmatige maatschappij in een natuurlijke, maar men opent de mogelijkheid, dat Indië ook in geldelijk opzicht tot een gezonde ontwikkeling komt.’ De toestand wordt dan aldus - zoo wordt betoogd - dat het aantal der uit te zenden Nederlanders op den duur moet verminderen, maar dat natuurlijk die uitgezondenen, als uitheemsche werkkrachten, die Indië voorloopig dringend noodig heeft, beter bezoldigd moeten worden dan de in Indië gevormden.Ga naar voetnoot2) Heeft Insulinde dan Nederland niet meer noodig? Het antwoord moet luiden: Juist in dezen tijd moeten de uitnemendste krachten zich wijden aan de vorming van Indië op ieder gebied. De huidige toestand, nu er al meer personeel gevraagd wordt, is bedenkelijk; het groote gevaar bestaat, dat men minderwaardige, zelfs prulwerkkrachten aanneemt ten koste van stroomen gelds. 't Is te hopen, dat vele flinke Nederlandsche jongelui mogen inzien, dat zij daar ginds mooier, rijker werk kunnen doen dan hier te lande; men kan daar scheppend optreden en toonen wat men kan, al is men in de binnenlanden ver van partijtjes en dineetjes, biertjes en pleiziertjes. Het denkbeeld van dr. M. moet er m.i. toe leiden, om de Indische geldmiddelen te redden; thans zijn ze topzwaar door den grooten toevloed van te zwaar bezoldigde Europeanen; de bevolking van Insulinde (voor 't grootste deel bestaande uit proletariërs) kan dat niet dragen. De samenwerking met Insulinde is dus niet uit, maar begint pas goed. Het is en blijft natuurlijk even verstandig als billijk, dat voor de uit te zenden werkkrachten goed gezorgd wordt, zoodat zij zich, eerst vreemdelingen aldaar, ook in den beginne (een begin, dat voor velen al te moeilijk blijkt) goed kunnen bewegen; vooral als men vrouw en kinderen te verzorgen heeft, moet men ook rekenen en luisteren naar de les: ‘Bezint eer gij begint.’ Maar.... men moet zich niet laten koopen. Eerlijk en ronduit zegt dr. Moresco - en ik vereenig mij volkomen met die uitspraak -: ‘De Indische dienst biedt eenige kans, volstrekt geen zekerheid, op grooter materieele welvaart; de kans op geestelijk gewin is zeer veel grooter.’ 's-Gr. v.L. |
|