Neerlandia. Jaargang 25
(1921)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Hollandsche boeren in Indië.Nu reeds een en andermaal de vraag door ons is aangevoerd of 't mogelijk zou zijn, in Indië het boerenbedrijf te doen uitoefenen door Nederlandsche boeren en of langs dezen weg de Nederlandsche bevolking daar belangrijk zou kunnen versterkt worden en daardoor de welvaart van Insulinde op hooger peil gebracht, is het plicht, wat dieper op dit onderwerp in te gaan. Ik wensch dit geleidelijk te doen om het vraagstuk aan de orde te houden en den welwillenden lezer eenigszins in staat te stellen over die mogelijkheid een oordeel te vellen. Eerst een blik op de geschiedenis.
De weg daartoe is op uitmuntende wijze gebaand door den zeer verdienstelijken navorscher S. Kalff, die nu al jaren lang duizenden en tienduizenden lezers aan zich verplicht heeft door zijn onderhoudende, geestige bijdragen uit de Indische geschiedenis en daarmede nog geregeld voortgaat. Het onderwerp is door hem behandeld in een brochure, die naar ik meen werd geschreven in 1893 of 1894Ga naar voetnoot1). De geachte schrijver schreef toen aan 't slot van zijn boekje (dat 32 bladzijden telt): ‘De kwestie is bij uitnemendheid eene kwestie van den dag. In andere landen gaat men ons voor. Aldus in Weenen, dr. Hertzka, met zijn Vrijland-expeditie, waarvan de tweede afdeeling thans in voorbereiding is. Aldus baron Hirsch met zijne Israëlitische koloniën in Argentinië, welke beloven een tegenhanger te zullen worden voor de failures in andere tropische landen. Behoort Nederland met zooveel grooter koloniale hulpbronnen achter te blijven?’ Evenmin als ondergeteekende wil de heer Kalff de zaak onbesuisd doordrijven, maar eischt alleen dat het vraagstuk aan de orde blijve; en volkomen vereenig ik mij dan ook met den slotzin van zijn brochure: ‘Niet goed is het... reeds á priori te willen veroordeelen eene proefneming, van welke, onder gunstige voorwaarden, nog geene antecedenten in Nederl.-Indië bestaan (ik cursiveer, v.L.) en waarvan het achterblijven, sedert bijna anderhalve eeuw, de tweede koloniale mogendheid der wereld niet vereert.’ Ik kan niet beter doen dan dankbaar gebruik te maken van de rijke gegevens ons door den heer Kalff verstrekt. Hij toont aan dat het denkbeeld om sommige gedeelten van N.-Indië met een vaste Europeesche bevolking te bevolken, aan ettelijke gouverneur-generaals voor den geest heeft gestaan. ‘Niet een vlottende maatschappij | |
[pagina 103]
| |
als de tegenwoordige wilden zij, eene die aanhoudend op stootgaren ligt, samengesteld uit officieren en ambtenaren, hunkerend naar verlof en pensioen en particulieren zwoegend om een Nederlandsch renteniersbestaan, maar een blijvende kern, zich voortzettend van geslacht op geslacht, periodiek met nieuw bloed uit Europa aangevuld en vernieuwd; eene maatschappij gelijk die der Kaapsche boeren.’ Reeds Jan Pietersz. Koen begon met de kolonisatie op de Banda-eilanden.
Hij perst de Heeren Zeventienen gestadig om uitzending van Europeesche volksplanters, ten einde deze ‘nagelrijke landvoogdije,’ welker oorspronkelijke bevolking met vreeselijke zorgvuldigheid was uitgeroeid met een nieuw geslacht, willig tot specerijplanten te bevolken. Men zond hem wat ontslagen krijgslieden en matrozen - 'n schorem-zoodje. - Maar... hij had ook ‘manninnen’ noodig en er kwamen ten slotte eenige vrouwen, edoch van de verkeerde soort: ‘matrozenvriendinnen, omgekeerde Vestaalsche maagden.’ Koen schreef naar aanleiding daarvan ongezouten en bits aan de Zeventienen, dat 't onnoodig was geweest om 't ‘groote gilde’ te versterken, waarvan in Indië voorraad genoeg was. Hij had bedoeld ‘suyvere, eerbare vrouwspersonen’; dan ook wilde hij 400 of 500 tien- tot twaalfjarige meisjes uit de Nederlandsche Godshuizen. Wanneer men dan eveneens jongmaatjes van dien leeftijd zond en men liet hen neven elkander opgroeien, dan zouden zij later geen ander vaderland dan het ‘geconquestreerde’ meer kennen en Indië blijven bevolken. Die wenschen van Koen werden niet vervuld. Wel zond men nog eenige ‘Compagniesdochters’, meest uit verdachte achterbuurten gerekruteerd; deze trokken soldij plus een bruidschat van 50 rijksdaalders; met een hoed met pluimen stapten ze aan wal. Omtrent 't jaar 1633 evenwel begon men die Europeesche dames primo te duur en secundo te onvruchtbaar te vinden. De kolonisten moesten nu maar volgens schrijven van bewindhebbers, met inlandsche vrouwen huwen, ‘welcke kloecke en robuste kinderen procureren, die in 't leven blijven, 't welk de experientie haar successivelijk was leerende.’ Zoo moest omtrent 1648 de oude garde repatrieeren, maar de zoo dure en ‘onvruchtbare’ vrouwen namen toch nog een dertigtal in Indië geboren kinderen mede. Wat de mannen zich reeds uit zich zelf hadden veroorloofd, werd nu nog meer algemeen: zij namen inlandsche vrouwen, lieten inlanders voor zich werken en zijn dus te beschouwen als de voorloopers van het Europeesche plantersgilde. Ze bewezen bovendien dat een stabiele Europeesche of half-Europeesche samenleving in Indië kan bestaan en zelfs bloeien. Wat hun welvaart betreft, daarover schrijft de welbekende geschiedschrijver van Indië, ds. Valentijn: ‘Tegenwoordig zijn de Perkeniers (d.i. de bezitters van muscaatnotenperken, v.L.) vrij vermogende lieden, vermits hunnen Perken door hun groote naarstigheid in 't aanplanten, merkelijk in waarde verbeterd zijn.’ ‘Dit geeft aan die groote Perkeniers voornamelijk een vrij groot inkomen, waarop zij heerlijk leven en nog een schoone stuiver overleggen. Daar is niets lekkers van spijs en drank dat zij niet hebben en zijn gewoon, vooral als de schepen van Batavia komen, met de scheepsvrienden en met die van Neira en de andere Eilanden rijklijk te gastreeren en vroolijk te zijn. En 't is geen wonder, want zij winnen het rijklijk en... 't kan er af. Zij hebben de schoonste en vetste schapen, die men wenschen kan, die zij van de Zuid-Ooster Eilanden krijgen, en verder allerlei vee op haar erf loopen. Hollands bier, Luiks bier, Mom en heerlijke Wijnen, vind men bij hen zoo goed als overvloedig als bij menig Landvoogd.’
Tot zoover over de ‘kolonisatie van Banda.’ De heer Kalff deelt niet mede, hoe 't daar gesteld was in den tijd, toen hij zijn brochure de wereld inzond. Wat ondergeteekende daarvan weet is, dat de welvaart dezer samenleving hoofdzakelijk afhangt van de gesteldheid der notenperken en van den prijs der noten; dat groote fortuinen er zijn bijeengebracht en men kan spreken van tijdperken van weelderigheid; dat daarop tijden van tegenspoed en achteruitgang gevolgd zijn; dat de Bandaneesche samenleving een stempel vertoont, zooals men nergens elders in Indië terug vindt; 't is er een eigenaardige kleine maatschappij, wat voor een groot deel veroorzaakt is hierdoor, dat zij niet alleen notenplanters zijn, maar afstammelingen van volksplanters. Als iemand dus mocht beweren, dat Koens (zoo gedwarsboomde) pogingen geheel mislukt zijn, dan vergist hij zich zeer; de poging is tot op zekere hoogte wel degelijk gelukt. (Wordt vervolgd.) |
|