comité, zou worden gegeven. Het verwonderde ons D.B., dat daarin met geen enkel woord over onze reeds bestaande afdeelingen in Duitschland werd gesproken en daarom besloot het, zich tot die afdeelingen en genoemd comité te richten om alsnog aansluiting bij het A.N.V. te bepleiten. Ook bood onze algemeene voorzitter aan te Berlijn de samenwerking mondeling te komen behandelen, toen ons een knipsel uit het Alg. Hbl. (Berlijnsche correspondentie) werd gezonden, waarin deze onvriendelijke woorden aan ons adres voorkomen:
‘Het Algemeen Nederlandsch Verbond en zijn orgaan Neerlandia, beide herhaaldelijk aangeschreven en m.i. in de eerste plaats aangewezen om belangstelling te toonen, zijn tot op het huidige oogenblik nog niet tot de overtuiging gekomen, dat een nationale beweging, die tienduizenden Nederlanders en ruim 40 vereenigingen omvat, zich niet laat doodzwijgen.’
Wij kunnen hier ten stelligste verklaren, dat het Hoofdbestuur nimmer een schrijven van het Comité om medewerking en steun heeft ontvangen en voor doodzwijgen onzerzijds geen enkele reden zou bestaan. Niets ligt verder van onze bedoeling.
Als men zich vóór de oprichting tot het Hoofdbestuur had gewend, zou dit zeker naar vermogen hebben medegewerkt en het zou niets liever gewild hebben dan dat de beweging van het A.N.V. ware uitgegaan, maar dan had dit toch vooraf van een en ander kennis moeten dragen.
Zeker is hier wederzijds geen kwade trouw in het spel, alleen misverstand en het niet ontvangen van een of meer brieven, indien die mochten zijn afgezonden.
Wij hopen dan ook, dat de feestavond te Berlijn, waarop verscheiden Hollandsche kunstenaars zich deden hooren, uitmuntend geslaagd zal blijken, de samenwerking met het A.N.V. niet zal uitblijven en ons Juni-nr. daarvan de bewijzen moge bijbrengen.