Volkszang.
De heer J.P.J. Wierts, redacteur van Zingende Stemmen, heeft het goede denkbeeld gehad deskundigen en belangstellenden de vraag voor te leggen: Wat kan en moet er gedaan worden voor den volkszang en het volkslied? De antwoorden zijn vereenigd in het nr. van 16 Maart.
Voor ons is vooral van belang wat Kapt. K.E. Oudendijk schreef over de noodzakelijkheid van eigen volksliederen. Met volle instemming nemen wij zijn meening over:
‘Het Algemeen Nederlandsch Verbond staat zeer sympathiek tegenover de vereenigingen, die zich aan den Volkszang wijden. Dit is geen wonder, want het Verbond wil immers het Nederlandsche nationaliteitsen stambewustzijn opwekken. Het wenscht, dat een Nederlander Nederlandsch denkt, voelt, spreekt en zingt.
Nederlandsch zingen.
Dit wil niet zeggen: Nederlandsche woorden op een of andere wijs zingen, maar een Nederlandsch, een door-en-door Nederlandsch lied aanheffen! Een lied, ontsproten aan het lief en het leed, de hoop en de zorg van een zuiver Nederlandsch gemoed.
Moeten we dus de vele mooie buitenlandsche liederen weren?
Natuurlijk niet; daar gaat het niet om. Maar buitenlandsche liederen kunnen nooit Nederlandsch volksliederen worden en volksliederen willen we weer hebben, als in vroegere eeuwen, toen de ziel van een volk sprak in zijn lied.
Wij willen, op z'n tijd, gaarne genieten van het uitheemsche schoon, maar onze liefde, ons hart trekt naar het eigene.
Volksliederen zijn als de bloemen van eigen bodem. Wat hebben we aan rijke kassen vol zorgvuldig gekweekte uitheemsche bloemen en planten, als onze velden en weiden, onze bosschen en beemden niet worden getooid met de tallooze lieve, kleurige en fleurige eigen bloemekens? Wat hebben we aan al die prachtige vreemde liederen door slechts weinigen gezongen en begrepen, wanneer niet het volk met eigen kleurige en fleurige liederen zijn dagelijksch leven weet te vermooien?
Daarom leere men het volk, in al zijn lagen, zingen, geve het althans oprechte liefde voor het eigen lied.
Die taak is moeilijk, ik weet het. Dwaas vooroordeel in de hoogere standen, valsche schaamte in de lagere zijne ernstige weerstanden, die men overwinnen moet. Maar, wie in de laatste jaren zijn ooren te luisteren heeft gelegd naar de “zingende stemmen” der natie, die krijgt moed, al dringt zich daarbij tevens de overtuiging op, dat er nog veel arbeid moet worden verricht en dat daarbij nog zeer veel bezielend idealisme noodig blijft.
En het idealisme zullen we niet verliezen!’