De Wielingen.
Toen onder de bepalingen van den vrede van Munster de directe vaart van Antwerpen naar de volle zee en omgekeerd aan de Zuidelijke Nederlanden was ontzegd, had alleen de Republiek der Vereenigde Nederlanden bij het vaarwater der Wielingen belang. De Zuidelijke Nederlanden maakten er toen geen aanspraak op, in maatregelen, in het belang der scheepvaart in dat zeegat genomen, te worden gekend. Die maatregelen vereischten uitgaven, en het zou natuurlijk geheel onredelijk zijn geweest, deze ook slechts voor het geringste deel ten laste te willen brengen van wie het vaarwater niet gebruiken mocht. Zoo ontwikkelde zich de toestand dat de Republiek, zonder iemands tegenzeggen, op de Wielingen deed wat zij verkoos. Dit doen bestond in het aanbrengen eener betonning tot voorbij Blankenberghe.
In 1814, toen Noord-Nederland als onafhankelijke staat was herleefd, nam het aanstonds wederom de zorg voor het vaarwater der Wielingen op zich. De reglementen op het loodswezen, toen uitgevaardigd, strekken ten bewijze dat men voorhad de betonning weder aan te brengen zooals zij vóór 1795 had bestaan, d.w.z. tot voorbij Blankenberghe. Dit voornemen is ook uitgevoerd, doch het was niet langer een bijzondere Noord-Nederlandsche staat, die er de kosten van bleef dragen. Na de vereeniging met België geschiedde de betonning voor rekening van het koninkrijk dat zoowel België als Noord-Nederland omvatte.
Na 1839 is het wederom Noord-Nederland dat in de betonning voorziet. Eerst later, toen behalve betonning ook verlichting met lichtschepen door het belang der scheepvaart werd gevorderd, heeft België er aanspraak op gemaakt in deze aangelegenheid te worden gekend.
De tijd, dat de Schelde door Noord-Nederland werd gesloten gehouden voor de directe handelsvaart op Antwerpen, behoorde intusschen lang tot het verleden. De Schelde van Bath naar zee was Nederlandsch watergebied, maar waarover België het recht van vrije doorvaart bezat. De bepalingen van 1839 maakten onmogelijk dat Antwerpen het genot dier doorvaart, dat het sedert de vereeniging met het Noorden had bezeten, na de afscheiding weder verliezen zou. Het was alleszins begrijpelijk dat België, dat op alle maatregelen in het belang der scheepvaart op de eigenlijke Wester-schelde genomen, krachtens art. 9 van het tractaat van 1839 het recht van medetoezicht had, ook medezeggenschap verlangde over het plaatsen van lichtschepen in de Wielingen, het zeegat dat door de scheepvaart van Antwerpen moet worden gebruikt, om de volle zee te bereiken.
Intusschen, de Wielingen verleenen niet slechts - indirect - toegang tot de haven van Antwerpen, maar ook - direct - tot die van Vlissingen. Nederland was slechts bereid aan de wenschen van België in zake het plaatsen van lichtschepen tegemoet te komen ‘onder voorbehoud van elke kwestie van souvereiniteit’ (tractaat van 31 Maart 1866); het herhaalde dit voorbehoud, toen bij tractaat van 9 Febr. 1881 de verlichting der Wielingen werd uitgebreid met het lichtschip ‘Wandelaar’. Gelijk voorbehoud werd, in beide tractaten, van Belgische zijde gemaakt. Nederland heeft dus geen Belgische souvereiniteit over de Wielingen erkend; België geen Nederlandsche.
De ervaring van 1914 heeft bewezen, dat het in het belang van beide landen is, dezen toestand niet te bestendigen. Nederland is in 1914 in het geval geweest, de onzijdigheid van zijn watergebied te moeten verzekeren. Had het toen daaronder ook de Wielingen tot voorbij