Neerlandia. Jaargang 24
(1920)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Alle rechtgeaarde leden van het A.N.V., die vurig hopen, dat de band tusschen Indië en Nederland, schoon losser, toch sterker worde - losser in den vorm, sterker inderdaad door wederzijdsch vrijwillig vertrouwen - worden in dezen troebelen tijd niet zelden in de war gebracht en vragen zich wel eens bezorgd af: Hoe zijn nu toestand en stemming in Insulinde? Is er voor- of achter-uitgang in de verhouding tot Nederland? Kan de rust er bewaard worden of moet men wanorde en chaos voorspellen? Laat ons trachten een en ander hierover in 't midden te brengen, daarbij - overeenkomstig het karakter van ons Verbond - de doornachtige paden der politiek mijdende. Sedert de overwinning van Japan over Rusland ontwaakte onder de Indische volkeren het gevoel van eigenwaarde, in tegenstelling met de zelfmiskenning van vroegere eeuwen; de door Nederland geleidelijk meer aangebrachte verstandelijke ontwikkeling voedde geregeld dezen ontwaakten geest; de wereldoorlog, onder welks naweëen de geheele menschheid zucht, schokte ook dáár de verhoudingen op buitengewone wijze; tegenover het gezag van den vreemdeling en dat van de Inlandsche vorsten en Hoofden ontwaakte eenigszins het bewustzijn van die ‘kleine luyden’ - bij eenige honderden in wat sterkeren, bij vele millioenen in zeer kinderlijken vorm. Hartstochten, zelfzucht, dweepzucht maakten het optreden van enkelen lastig en ongewenscht. De moeilijke taak is nu om die millioenen in goede banen te leiden tot hun eigen geluk en ze te beschermen tegen raddraaiers en opruiers, die door valsche voorspiegelingen, 't verkoopen van toovermiddelen enz. enz. de groote menigte trachten uit te buiten onder 't mom van hen vooruit te willen brengen. Zeer velen, die land en volk grondig kennen, meenen, dat een tijdlang de Indische Regeering tegenover volksmisleiders te zoetsappig - toegevend optrad. Eigen meening in dezen mij voorbehoudend, merk ik in 't algemeen op, dat overal, maar vooral in 't Oosten, het gezag moet zijn eerlijk, rechtvaardig en barmhartig, maar evenzeer...... stipt en gestreng. Slappe goedigheid wordt in 't Oosten aangemerkt òf als vreesachtigheid òf als dwaasheid en domheid. Hoe 't zij - het verdient zeker toejuiching, dat de Regeering krasser is opgetreden en een ‘tot hiertoe en niet verder’ heeft uitgesproken. Uit de rechtsgedingen tegen opruiers is duidelijk gebleken, hoe jammerlijk vaak de Inlanders als groote kinderen zich alles lieten wijsmaken en zich later daarvoor als 't ware schaamden. Als zoo wordt voortgegaan met de afscheiding van het kaf van het koren, zal het blijken, dat onder de eenvoudige Indonesische bevolking veel goed koren te vinden is en kunnen wij de toekomst, mits flink en bedachtzaam vooruitstrevende, met vertrouwen te gemoet zien. Er zijn er, die meer alarmeeren en over het boven uitgesproken goed vertrouwen minachtend glimlachen. Daarover valt niet veel te redeneeren; de een heeft een ander inzicht dan de ander; te bewijzen valt er niets. Zeker is het gebrek aan rijst een groot gemis voor de bevolking, dat natuurlijk de ontevredenheid opwekte en levendig hield. Dat is nog wel geen hongersnood - zooals velen 't wilden doen voorkomen - want aardvruchten, maïs en dergelijke waren er geregeld in overvloed; toch is die schaarschte en duurte zeer te betreuren, want rijst is vooral voor den Javaan het voedsel bij uitnemendheid - ‘het heilige voedsel’ zou men kunnen zeggen, wat mede blijkt uit de Animistisch-godsdienstige vereering, waarmede de rijstgroei wordt gadegeslagen. De oorlogsramp met zijne treurige gevolgen, door geen enkelen staathuishoudkundige in vollen omvang voorzien, heeft aan Insulinde den toevoer van rijst bemoeilijkt. Dat was een groot verdriet voor den ‘kleinen man’ en het is dit nog; maar er is toch dit voordeel aan verbonden, dat de groot-landbouwGa naar voetnoot*), die er - evenals iedereen in Indië - aan gewoon was, dat de ontbrekende rijst gemakkelijk van elders kon betrokken worden, nu nieuwe wegen inslaat en de rijstaanplant, nevens het kweeken van voortbrengselen voor de wereldmarkt, ter hand heeft genomen. Hier en daar worden rijsthoeven opgericht van reusachtige uitgebreidheid en zoo is..... uit het verlies winst geboren. Nu Indië's Regeering en de groot-planters willen werken om er voor te zorgen, dat de bevolking een goed en niet duur bordje rijst heeft, is er al heel veel gewonnen; maar...... dat moet dan ook voor de toekomst met groote kracht worden nagestreefd.
Geen wonder, dat in zulk een moeilijken tijd de westersche planten van vakvereenigingen en stakingen ook in Insulinde wortel beginnen te schieten. En dat niet alleen bij de Europeanen aldaar, maar evenzeer bij de Inlanders. Deze waren vroeger natuurlijk ook wel vaak ontevreden over 't loon en uitten die ontevredenheid min of meer onstuimig, maar zij misten de krachtige aaneensluiting van vakvereenigingen en bereikten gewoonlijk niet veel, want werkwilligen waren er doorgaans in overvloed. Nu heeft die westersche strooming ook Indië beroerd en hier en daar ontstonden reeds tamelijk breed opgezette stakingen. Nu de rijst en andere levensbehoeften ten gevolge van den oorlog zoo duur geworden zijn, moeten ook daar de loonen verhoogd worden. 't Is zeer te bejammeren, dat kapitalistische ondernemingen dit niet tijdig hebben ingezien. Het kapitaal vraagt trouwens doorgaans alleen naar rente en dividend en moet er nu en dan eens krachtig aan herinnerd worden, dat zooveel mogelijk ieder medearbeider in den vooruitgang der zaak moet deelen. De loonen van mannen, vrouwen en kinderen - werkzaam bij landbouw en nijverheid waren doorgaans zeer laag; voor ons westersch oor soms onbegrijpelijk laag. Dat kon, omdat de levensstandaard zoo laag was. voeding voor eenige centen daags, aan woning en kleeding werden hoegenaamd geen eischen | |
[pagina 66]
| |
gesteld; kreeg men wat meer geld in handen, dan werd er gefuifd, werden kleêren en sieraden gekocht, die evenwel spoedig weer in 't pandjeshuis belandden en dan begon het schamele alledaagsche leventje weer. Om de waarheid te zeggen waren zeer vaak landbouw en nijverheid in Indië alleen winstgevend ten gevolge van de lage loonen. Dat alles wordt anders; de westersche ‘beschaving’ en denkbeelden dringen door; de levensbehoeften vermeerderen; de levensstandaard wordt hooger; men zal zich in Indië in de werkgeverswereld daaraan moeten aanpassen. Alt nu maar de werknemers in hun kinderlijke onnoozeiheid niet zooveel eischen, dat het bedrijf schade lijdt. En..... dat kan al vrij spoedig 't geval zijn. ‘Hoe nu’, vraagt iemand, ‘er worden toch zulke reusachtige dividenden uitbetaald’. Men vergeet daarbij, dat dit bij lange na niet altijd en overal 't geval is. Hoevele ondernemingen zijn niet te gronde gegaan! Wie zal ze tellen de millioenen, die geen winst hebben afgeworpen. Maar.... de werkloonen aan de bevolking werden geregeld uitbetaald. In deze dagen triomfeeren de suikerlords weer, maar 't is alleen een gevolg van den oorlog; want vóór dien tijd sleepten tal van fabrieken een moeilijk bestaan voort en konden den wedijver op de wereldmarkt te nauwernood het hoofd bieden - toch gingen zij, al werkten zij met verlies, voort met hun millioenen aan de bevolking uit te betalen. Wat zoo'n vaak gesmade ‘kapitalistische’ landbouw-onderneming voor de bevolking is, merkte ik vaak op, o.a. toen ik lang geleden eenige dagen toefde in een dezer in 't heerlijk gebergte van de Preanger. Er zou een feestdag zijn om de een of andere reden. Gevecht tusschen een wild varken en een troep gladakkers. [Een akelig gezicht, als de honden het arme dier afmaakten en uiteenscheurden; tijdens den jongsten wereldoorlog en vooral na den ‘vrede’ dacht ik telkens aan dat stuitende tafreel.] Nu was het de groote vraag bij de doodarme desabewoners: ‘zullen de “orang-perceel” (de opgezeten arbeiders van de naburige landbouw-onderneming) komen?’ Men was in 't onzekere; het slagen van den feestdag hing er van af. En..... eindelijk, daar kwamen ze, met eenigszins zelfbewuste houding; zij hadden dubbeltjes, kwartjes, zelfs guldens; zij waren de heeren van den dag. En.... of die landbouw-onderneming nu dividend gaf of niet, de bevolking had er welvaart door. Lezers, die Indië niet kennen, moeten om een billijk oordeel over de toestanden aldaar te vormen ook die zijde van het vraagstuk goed overwegen, niet alleen denken aan soms zeer groote winsten, maar ook aan den geregelden stroom van millioenen, die, zij er winst of verlies, koopkracht en welvaart der bevolking doet toenemen. Moet alles dan blijven zoo als 't was? Verre van daar! Werkgevers moeten niet alleen aan billijke eischen toegeven, maar die veeleer voorkomen. Zij moeten ‘patroons’ zijn in den waren zin van 't woord. Stroomen gelds in den vorm van verhoogde loonen maken hun werklieden niet gelukkig; integendeel zeer waarschijnlijk ongelukkiger. Vooral verbetering van woningtoestanden, steun en verpleging bij ziekte en ouderdom, onderwijs (zeer eenvoudig) voor de kinderen, enz., enz. De patroon (het woord duidt het reeds aan) moet niet alleen de betaler zijn, maar iets vaderlijks bezitten. Gelukkig zijn er zoo in Indië. Vaak mocht ik opmerken, hoe zoo'n eenzaam wonende landbouwkoning in 't gebergte de algemeene achting van 't landvolk genoot. ‘De heer’, zeide ze. is wel streng maar rechtvaardig en goed’. Die gemoedelijke toestand is, helaas, zeer achteruitgegaan; overal wordt wantrouwen gezaaid door lieden van buitenaf en de Inlanders (groote kinderen als ze zijn) luisteren er naar. Als de band tusschen Indië en Nederland enger moet worden toegehaald, dan kunnen werkgevers in landbouw en nijverheid daartoe krachtig medewerken. En..... daar deze door geheel Indië verspreid zijn, zullen ze nog meer kunnen doen dan de ambtenaren. 't Is maar jammer, dat er nog zoovelen zijn die, zooal niet met het woord dan toch met de daad, toonen dat hun werklieden voor hen niet meer zijn dan machines. Moge ook de loonstrijd in Indië een goed verloop hebben; mogen die millioenen ‘kleine luyden’ van berooide koelies worden veranderd in gezeten werklieden, die de onderlaag uitmaken van een welvarenden middenstand. De Oostersche tegenstelling van één rijke tegenover duizenden ‘armoedzaaiers’ moet plaats maken voor een beteren toestand.
* * *
Er is aanleiding, nog eens terug te komen op de ‘Jan Pietersz Coen Stichting’, waarover uitvoerig gehandeld werd in ‘Neerlandia’ van Maart j.l., blz. 35. De Commissie, die hier te lande zou optreden om ten bate der stichting werkzaam te zijn, is thans geïnstalleerd door den Minister van Koloniën, heeft tot voorzitter Mr. D. Fock, voorzitter van de Tweede Kamer en tot leden een groot aantal personen met ambtelijk- en geldelijk-klinkende namen. Het geïllustreerde weekblad ‘Indië’, 7 April j.l., heeft een artikel van Prof. A.W. Nieuwenhuis om deze zaak krachtig aan te bevelen als juist in dezen tijd voor Indië dringend noodig. ‘De tijden zijn voorbij, dat de bevolking in al hare schakeeringen tevreden bleef in de levensopvatting der vaderen en ook niet veel aanleiding vond, een anderen weg in dezen te volgen. Nu moet voorzien worden in de uitwassen der geweldige cultureele ontwikkeling, die de Indische samenleving staat door te maken.’ Wat voorts ter opheldering en aanbeveling wordt in 't midden gebracht, komt vrij wel overeen met hetgeen ‘Neerlandia’ daarover schreef. Dat moet ook gezegd worden van een ander artikel in 't zelfde nr. van de hand van den heer J.G. Duyvetter, O.-I. ambtenaar van het InternaatswezenGa naar voetnoot*) met verlof. Daaraan ontleenen wij nog, dat het in Indië bijeengebrachte kapitaal bedraagt f 438.160. -; dat het terrein van 100.000 vierk. M. is beschikbaar gesteld door de gemeente Batavia; dat van 700 leerlingen aan de inrichtingen van voortgezet onderwijs de ouders buiten de stad woonachtig zijn; dat het de bedoeling is, de verpleegkosten zoo billijk mogelijk te berekenen; dat alles, wat naar weelde zweemt, streng zal vermeden worden en dat ook leerlingen van minvermogende ouders door de toepassing van een nieuw beurzenstelsel op de scholen, die zij bezoekenGa naar voetnoot**), tot het leerlingentehuis toegang erlangen; dat de stichting zal zijn ‘naar den aard van de groote Britsche en Amerikaansche onvoedingsinrichtingen’. De Hoogl. N., bovengenoemd vestigt er nog de aandacht op, dat later ook voorzien zal moeten worden in de behoefte van Soerabaia en Semarang (waarom niet allereerst Bandoeng? v.L.) en dat er ook zulke tehuizen voor meisjes moeten komen. Zoodat voor dat reuzen-Coen-gedenkteeken nog heel wat geofferd zal moeten worden. Indië gaf een half millioen, Nederland, waar duizenden de vruchten plukken van Indië's landbouw en nijverheid, moge ten minste hetzelfde bedrag bijeenbrengen. | |
[pagina 67]
| |
Nu wij weder herinnerd werden aan den naam van Nederland's koenen wegbereider in Indië, komen wij nog eens terug op de zoo vaak aan hem ontleende kernspreuk: Desespereert (of ‘dispereert’) niet!
De heer H.D. Bosboom te 's-Gravenhage schrijft mij een vriendelijken brief, waarin: ‘Het trof mij, dat zelfs U het meest bekende gevleugelde woord van Coen verkeerd aanhaalde. Ik zend U daarom het artikel van den heer De Balbian Verster, voorkomende in “Buiten”, nr. 22 van 31 Mei 1919, waarin onomstootelijk is aangetoond, dat Coen's geschreven woord was: Dispereert niet’. In 't voorbijgaan de opmerking, dat ik 't woordje ‘zelfs’ voor mij wel wat te vleiend vind, daar ik helaas geen autoriteit ben.... slechts een vluchtige causeur. En dan breng ik gaarne den hoofdinhoud van het artikel des heeren d.B.V. onder de aandacht van de lezers van ‘Neerlandia’: In den brief, door Coen geschreven op 28 Sept. 1618, aan boord van ‘het Wapen van Amsterdam’, liggende voor Jacatra, aan de patroons in 't moederland (welke brief in originali in 't Rijks Archief in Den Haag bewaard wordt) vindt men 't volgende: ‘Dispereert niet, ontsiet Uwe vijanden niet, daer en is ter werelt niet, dat ons can hinderen noch deeren, wandt God met ons is en trect de voorgaende misslagen in geen consequentie, want daer can in Indiën wat groots verricht worden.’ Dispereert niet..... gelijk men weet, zijn die gevleugelde woorden verminkt, verbasterd en verzwakt tot het langdradige: Ende desespereert nimmer. ‘Deze uitdrukking - aldus de heer d.B.V. - is zoo ingeroest, dat men ze telkens weer tegenkomt, dikwijls geheel te onpas gebruikt. Er is een roman in twee dikke deelen met dien ongelukkigen uitroep op den titel. In deze stad heeft eens een redenaar hem op naam gesteld van den Vader des Vaderlands (!) en een ander besloot de peroratie van een speech met den pathetischen uitroep:.... daarom zeg ik met Breero: “en desespereert nimmer!” Het zou niet verwonderlijk zijn, als een volgende redenaar, zonder eenig respect voor het vaderschap, kwam verzekeren: “'t Kan verkeeren”, zei Jan Pieterszoon Coen.’ Als sommigen zeggen dat Coen zoo schrijvende bewees geen Latinist te zijn, toont de schr. aan, dat de woorden stammen uit 't Italiaansch: Coen n.l. ontving zijn opleiding voor den handel in Italië; in 1601 kwam hij te Rome op het kantoor van Justus Pescatore en bleef er tot 1607, toen hij als onderkoopman in dienst van de Compagnie naar Indië vertrok. Ten slotte vermeldt de schrijver de aardige bijzonderheid, dat door zijn invloed gelukkig de juiste woorden zijn gebeiteld onder Coen's beeld op den hoek van de Graanbeurs. 't Was te elfder ure. De beeldhouwer Eduard Jacobs begon reeds aan 't noodlottige ‘Ende’.....; mannen als Berlage en Albert Verwey hadden 't goedgekeurd, maar lieten zich gelukkig ten slotte overreden; en zoo prijken daar nu de woorden: Dispereert niet’.
* * *
‘Neerlandia’ heeft ten minste 15000 lezers. (Ja, sommigen zeggen wel, dat zij 't blad niet inzien, maar ze meenen dat zoo erg niet!). Er is dus veel kans, dat, ten gevolge van 's heeren Bosboom's schrijven, de jammerlijk verbasterde woorden geleidelijk zullen moeten plaats maken voor 't juiste, pittige woord, dat een zinnebeeld is geworden van Neêrlands kracht in moeilijke dagen. 's-Gr. v.L. |
|