Opmerkingen betreffende taalbederf.
Onder dezen naam komt in ‘De Socialistische Gids’ van Nov. 1919 een artikel voor van den heer Henri Polak, den bekenden leider van den Diamantwerkersbond en lid van de Eerste Kamer. Eerst nu kregen we het in handen; toch, hopen we, nog niet te laat, om met de hoofdzaak van het betoog onze instemming te mogen betuigen. Zelfs meer: we vindenhet een buitengewoon verblijdend teeken, dat een zoo hoog staand man als deze vakbewegingsleider diep voelt het belang van zuiverheid van eigen taal. Met aandrang bevelen we onzen leden de lezing van het bovengenoemd artikel aan.
Onszelf veroorloven we enkele opmerkingen, die den heer Polak van onze ernstige kennisneming van zijn opstel en onze belangstelling in het geschrevene zullen overtuigen. Dat ons volk in al zijn lagen onze rijke en schoone taal verhaspelt, beamen we volkomen natuurlijk. De oorzaak daarvan schuilt o.i. bij het Lager Onderwijs. Al staat op den lesrooster van een lagere school geen enkel uur voor Fransch, dan is het vaak - zoo niet meestal - de onderwijzer(es), die het ‘gekleed’ vindt, indien hij van vreemde, liefst Fransche, woorden gebruikt maakt, ook waar toch goede, soms betere Nederlandsche zijn. Waar dat in ons heele lager onderwijs te vinden is, kan het, gevoegd bij den Nederlandschen volksaard, niet de minste verbazing wekken, dat het niet ‘van boven af reeds begint’, doch hier uit den aard der zaak in nog sterker mate zich vertoont. Wij wezen er herhaaldelijk op, hoe in ambtelijke stukken Nederlandsch staat, dat volstrekt niet op dien naam aanspraak mag maken. Wij gaven zelfs een vreemde-woordenlijst uit, welke we aan zoo wat alle ons bekende regeeringslichamen van hoogeren en lageren rang toezonden; in onze afdeeling (waarom rubriek?) vroegen we zelfs al een paar maal, of er dan niet één Minister van Financiën (waarom niet geldwezen) eens de bron van vreemde opschriften enz. zou aanboren, om daaruit vooral in dezen tijd van belastingverhooging, een aardige bate voor de schatkist te halen. Zelfs een Gemeentebestuur mag geen verordening maken, gelijk Rome er al lang een heeft en Rio de Janeiro het vorige jaar invoerde: alle opschriften enz. moeten in de landstaal duidelijk zichtbaar zijn; wie er nu nog in vreemde talen hetzelfde bij wil zetten, mag dit, als hij er belasting voor betaalt. En hierin is Rio de Janeiro niet krenterig: pl.m. f 700 naar den huidigen koers voor één vreemde taal! Wij veronderstellen, dat de heer Polak met zijn sterk uitgesproken
voorliefde voor het eigene, ook in de taal van zijn volk, dit niet wist en er ook niet aan heeft gedacht, evenmin als wij vermoedden, dat we een medestander in hem kunnen begroeten. Misschien weet de heer Polak een of meer leden van zijn partij in de Tweede Kamer te bewegen tot het initiatief (de aanstichting) tot een wetsontwerp op het gebruik van vreemde woorden: tot onze spijt mist Z.Ed. als Eerste Kamerlid het bovengenoemde recht, want dan zouden wij het hem rechtstreeks verzoeken.
Aan onze ministeriën zijn vele woorden en uitdrukkingen in gebruik, die even goed, vaak beter, in goed Nederlandsch te zeggen zijn. We weten, dat een enkele Minister en een enkele medestander-hoofdambtenaar ons streven en onze hulp (vreemde-woordenlijst) welgezind was en is, maar een algemeene maatregel van bestuur bestaat tegen dit ambtelijk euvel niet. We geven den moed niet op met onzen strijd er tegen en nu minder dan ooit. Staatkunde zit er toch zeker niet achter. Want het zal toch wel al te gek zijn, dat hij gelijk heeft, die onlangs beweerde, hoe Frankrijk het ons euvel duiden zou, indien Fransch van den lesrooster onzer lagere school werd geschrapt. Z. Ex. De Visser had zijn voorstel omtrent de toelatingseischen voor H.B.S. enz. nog niet bekend gemaakt. Tot heden is het ons niet gelukt de ontstemming in Frankrijk over dat voorstel te vernemen. Zou die ooit wel komen? Hoe weinig moeite toch zou het kosten, die ontstemming te veranderen in een vriendelijke stemming! Met de enkele vraag: Wat zou de Fransche wetgever doen, als datzelfde misbruik in Frankrijk ten opzichte van Nederlandsch bestond?
Bovendien staat Fransch als leervak slechts op den rooster van die lagere scholen, welke voorbereiden voor H.B.S. enz. of van U.L.O. - en Muloscholen. Doch niet alleen in het onnoodig gebruik van vreemde (vooral Fransche) woorden bij bijna alle Nederlanders zit de fout, maar ook in den zinsbouw. Of heeft een zin als de volgende: ‘Het was in den zomer van 1919, dat ik enz’ niet geheel en al den vorm van een Franschen zin? En zoo gewoon vinden velen dien vorm, dat ze vreemd opkijken, als een deskundige hem niet Nederlandsch vindt!
Dat dit alles een verwarrenden invloed op de uiting der gedachten heeft, stemmen we den heer Polak volmondig toe. Maar dan ook niet halve maatregelen tegen dit euvel! Heeft niet indertijd Multapatior geleerd, dat alleen geheelonthouding den mensch bindt? Zoo ook hier: kom overeen met elkaar of, zoo dit niet afdoende helpt, dwing door voorschriften althans het gebruik van het eigene, ook dus van eigen taal.
Het andere kwaad, dat ons dreigt, komt, zooals ook de heer Polak opmerkt en met voorbeelden aantoont, uit het Oosten. Naar we meenen, heeft Prof. Dr. Hector Treub eenige jaren geleden in een rede bij de aanvaarding van het rectoraat zijn gerechtvaardigd misnoegen en ergernis uitgesproken over de slordige, vooral door Germanismen ontsierde taal (en stijl?) van vele proefschriften op geneeskundig gebied. Terecht wijst de heer Polak er op, dat de arbeidersbladen en -tijdschriften er ook van wemelen. Tevens wijst Z.Ed. de oorzaken er van aan. Die verklaren, verontschuldigen misschien zelfs veel, maar rechtvaardigen het misbruik toch niet.
En, als nu de heer Polak zegt, dat ‘ik meermalen heb ervaren, dat lezers van zulke rubrieken niet eens begrepen, waarin de dwaasheid der gehekelde fragmenten gelegen was’, meenen wij daarvoor als verklaring te moeten geven, dat de Nederlander, voordat hij zijn eigen taal eenigszins goed kent, in de verste verte nog niet machtig is, zijn hersens moet laten verwarren door de aanleering van andere talen. Niemand minder dan wijlen Prof. H. Kern zei toch, dat hij, toen hij één taal goed kende, de andere, over welker kennis hij beschikte (maar een kleine 60), heel spoedig aanleerde.
Waar ons nu zoo ongedacht en van dien kant steun wordt aangeboden, zeggen we met Coen: ‘Dispereert niet’. Met diens lijfspreuk voor oogen werkten we stil door en boekten, zij het dan meestal kleine, overwinninkjes in onzen strijd. Maar dan ook op de Nederlandsche volksschool alles geweerd, wat niet het eigene is; evenzoo in regeeringsstukken, in tijdschriften en in dagbladen, in winkelopschriften, eethuizen, enz. En dan ook in tijdschriftartikelen, als belangstellenden in dezen rechtmatigen strijd hun gedachten er over uiten: alles ‘van vreemde smetten vrij’, tenzij wij zelf er niets of niets beters voor hebben.