hen zelf verspreiders van een hoogeren dunk van de levensvormen van hun landgenooten, dan de werkelijkheid gedoogt. Elke uiting van Botha was die van een geboren heer.
Aan de lange tafel zat hij alleen aan het boveneind; in de verte, aan het benedeneind, Mevrouw, met aan elken kant een kind. En aan de breede zijde wij allen, zooals wij er waren den Eersten Kerstdag, de Emmett's, broer en zuster van Mevrouw Botha, die bij Rusthof woonden; Mevrouw Steyn uit Johannesburg, zuster van Mevrouw, met kinderen; de breede, forsche Kelly, uit Pretoria, een vriend van Generaal, evenals de Emmett's oud-Ier en oud-vechter in den oorlog. Dan de dochter des huizes, met haar man adv. de Waal uit Pretoria, een lieftallige en hoofsche verschijning, altijd mijn buurvrouw, bij wie ik den Drost en den Muiderkring niet uit mijn hoofd kon zetten. En aan den anderen kant zat ik naast Generaal en aan diens rechterzij zat dr. Leyds. Verder naar benee zat de jeugd, Louis, de oudste zoon, met eenige vrienden.
Men merkte op Rusthof weinig van de jongelui; meestal waren zij onzichtbaar, uit vrije welbegrepen keus. Soms verraste men ze even stoeiende, of zag ze in het wijde, geplooide veld galoppeeren. Maar aan tafel waren zij als muizen. Trouwens in Greytown en P. Maritzburg had mij hetzelfde getroffen; ook daar ging het aan het gastmaal steeds kalm toe, geen spoor van luid gelach en geroezemoes. Ook weinig algemeen gesprek.
't Was als voor honderd jaar bij ons - Messchert's Gouden Bruiloft kan het getuigen - alle gerechten stonden tegelijk op tafel. De zorg voor de hoofdschotels was bij gastneer en gastvrouw en zoo noodig in het midden van den disch, bij een derde of vierde. Ieder koos zijn gading en het geheel liep vlug af, in een uur, ook zoo'n Kerstmaal. En gedronken werd er zeer weinig, een enkele heer wat whiskey-soda, een glas Kaapsche wijn, maar meest melk. Van nazitten van de heeren was ook geen sprake: Generaal verhief zich en uit was het.
In tegenstelling met wat ik in Greytown bij de echte oer-Afrikaners Nel had ervaren, waar door het hoofd statiglijk gebeden en gedankt werd, bad Botha wel even voor, maar in preveling, rad. Hij was niet meer de Voortrekkerszoo'n, wiens moeder als eenig vrouwelijk wezen aan een bloedbad door de Kaffers was ontkomen; hij was ontgroeid aan het zuiver vormelijke, dat bij de ouderwetsche Boeren nog zoo sterk heerscht, zonder dat hij van het wezen afstand had gedaan. Botha was een godvreezend man.
Men had Generaal moeten zien met welke rust hij zijn gebraad voorsneed en met zachte stem elkeen zijn deel gaf, toch gehoor voor 't gesprek om hem. Zonder beweging bijna overoogde hij blijmoedig zijn gastenrij, gaf mij, haast zonder naar mij te hebben gekeken den lepel, die mij ontbrak, - zijn eigen - wenkte de Kaapsche meid, een bastaard-Hotnot, die gedruischloos naderde, een woord opving en met de suiker bij mij kwam; zoo was het bij ieder. ‘Meneer de Jonge, U is ziek.’ Nee Generaal! ‘Jawel meneer de Jomge, U is ziek; U moet nog wat vlees eet.’ Liever niet, Generaal. ‘U moet.’ Als Generaal commandeert, dan moet ik vleesch eten, maar dan liever een stukje ham. ‘Dokter (tegen Leyds), U nog wat vlees? (tegen de Kaapsche) Geef jij ver meneer (ik) een ander bord.’ En dat steeds door, onder de belangrijkste verhalen uit den tijd, dat hij als jonge kerel de Republiek Vrijheid mee hielp stichten, van zijn avonturen onder de Zoeloe's, van zijn rijke ervaringen in den oorlog. De mooie kalkoen deed Mevrouw Emmett zuchtend vertellen dat een pofadder dien nacht haar laatste had weggehaald. En toen de Generaal over mamba's en pofadders en van een rit van 48 uur lang, door storm en regen, vluchtend voor den Engelschman, toen het geblaas van één pofadder in stikdonkeren nacht het doodmoede commando weer in het zadel wierp. En af en toe tusschen hem en mij, of hem en Leyds, een brokje politiek, als vervolg op een onzer vele gesprekken.
Plotseling rijst hij overeind. En nu commando's, kort, krachtig, aan de jongelui. Om 4 uur te peerd naar de plek, waar de paarden grazen, ze opjagen naar die en die plek, maar niet allemaal, net dat en dat paard. - Louis ik het gezien, dat jij jou gast van morre het hek liet ope maak; jij had self moet afklim. - Laat die ossewa dalik aanspan om ver die bagage naar die stasie te breng. En als soldaten onder strenge tucht, marcheert het klompje dadelijk af, zonder iets te sè of te vra. Om 4 uur zag ik ze te paard wegstuiven, de wijde vlakte in, die het nietige plekje omvat, waar al die mij zoo lief geworden menschen als middenpunt wonen.
Wanneer ik dat verblijf op Rusthof weer doorleef, dan waart steeds door mijn herinnering de fijne gestalte van mijn gastvrouw, haar stille, rustige gang, haar zachte stem en haar nimmer falende hartelijkheid. Aan haar denk ik ook, nu ik dit neerschrijf, met eerbiedige ontroering; aan haar en haar kinderen. Van de groote Afrikaners uit den oorlog om vrijheid en recht, is het aantal weduwvrouwen weer met een vermeerderd, die elk naar eigen aard het lot van haar man hebben gedeeld.
* * *
In dezen tijd stond Botha op het toppunt zijner onbetwiste gevierdheid. De Commandant-Generaal uit den oorlog was gebleken een uitstekend staatsman te zijn. Het neergezegen Afrikaansche volk richtte zich aan zijn hand allengskens weer op; de wonden sloten zich; de levenskansen groeiden met den dag, en het vertrouwen op een welvarende toekomst nam toe. Toch hoorde ik reeds bedenkingen: hij zag den Engelschman te veel naar de oogen; de Engelschen zaten in alle bureaux; alle vette en eervolle ambten waren voor hen. Ik heb daar herhaaldelijk met Botha over gesproken. 't Was waar, maar wat sal ik maak? Overal zaten de vreemdelingen. Lord Milner had na den oorlog stelselmatig alle regeeringskantoren volgepropt met versch aangevoerde landgenooten, geschikt of niet; geen plekje was open gelaten. Wat moest hij doen? Ontslaan, en zoodoende plaats maken voor Afrikaners? Maar dan moest er reden zijn voor ontslag. Pensionneeren? Dat werd gedaan, in enkele gevallen, maar waar het geld voor al die hooge pensioenen