Juist inzicht.
Bij de heroprichting der Groep Suriname van het A.N.V. heeft de heer C.K. Kesler, thans bestuurslid der Groep, in ‘De West’ van 13 Juni'19 een uiteenzetting gegeven van onze beginselen, die getuigen van een zoo juist begrip onzer taak, dat wij het artikel hier gaarne overnemen.
Menig lid in binnen- en buitenland zal er onderricht in vinden.
Red.
Wie wel eens in andere koloniën dan deze rondgekeken heeft, zal opgemerkt hebben, dat geene zoo'n Nederlandsch karakter heeft, als deze, dat vooral nergens onze moedertaal zoo algemeen gesproken en verstaan wordt in alle lagen der samenleving, als juist hier. Dat is een feit, dat niet te weerspreken is en ook hierom is het zoo jammer, dat Suriname nog zooveel overeenkomst vertoont met de minst begunstigde der zusters uit het sprookje van Asschepoester. Dit spreken en verstaan van het Nederlandsch in de geheele kolonie is inderdaad iets, dat den, hier aan land stappenden, Nederlander opvalt en aangenaam aandoet. Het is iets, dat hem, onder, van de moederlandsche geheel verschillende omstandigheden, zich onmiddellijk geheel thuis doet gevoelen; iets, dat maakt, dat hij zich niet dadelijk bij de eerste beslommeringen van bagage-vervoer, van huishuren e.d. zoo hulpeloos gevoelt, als dat elders in de koloniën wel het geval is, waar zijn taal niet verstaan wordt en niet geliefd is.
Een bekend feit is het, dat de Engelschen zich overal op de wereld dadelijk ‘at home’ gevoelen, doordat zij ervoor gezorgd hebben, dat het al een zeer afgelegen plekje van den aardbol moet zijn, waar men geen Engelsch verstaat, een uiting van hun, misschien vaak onbewust, zelfgevoel, dat hen doet zeggen of denken: ‘Wie met een Engelschman wil omgaan, zorge, dat hij diens taal verstaat: een Engelschman spreekt Engelsch.’ Doen wij ook altijd zoo, zeggen wij ook altijd: Een Nederlander spreekt Nederlandsch? Wel neen, zoodra wij maar vermoeden, dat ergens een vreemdeling schuilt, trachten wij ons in zijn idioom uit te drukken, hoe gebrekkig dat ook soms gaat. Hoffelijk zal men zeggen, doch wij gelooven niet, dat dit uitsluitend uit aangeboren hoffelijkheid voorkomt, doch meer uit een soort aanstellerij, die tot diepsten grond heeft geringen eerbied voor ons erfdeel uit den tijd, toen nog het rood-wit-blauw op alle zeeën nummer één was en de Union Jack eerst op de tweede plaats kwam: onze Nederlandsche taal de band tusschen Hollander en Limburger, tusschen Groninger en Zeeuw, tusschen Surinamer en Zuid-Afrikaner, tusschen allen, die Nederlandsch spreken en verstaan.
Ook in andere opzichten openbaart die aanstellerij zich. Wie herkent niet onmiddellijk een Engelschman, een Franschman, een Amerikaan, ook al spreken zij niet, al ontmoet men hem ook maar op straat? Waardoor? Ja, door hun wijze van zich te kleeden, van hun haar te dragen, aan hun schoeisel, aan hun manier van loopen en zich bewegen. Hebben wij ook zoo iets aparts, zoo iets, dat ons dadelijk doet herkennen als Nederlanders? Welneen, de beschaafde Nederlander begint meer en meer op een Engelschman te gelijken, de minder beschaafde mist alle onderscheidingsteekenen, onderscheidt zich meestal door afwezigheid van persoonlijkheid in zijn uiterlijk, - buiten beschouwing gelaten natuurlijk, de trouwens uitstervende gewestelijke kleederdrachten, die men nog hier en daar in Nederland aantreft.
Is dat nu zoo af te keuren?
Och. voor zoover het alleen het uiterlijk betreft, natuurlijk niet, maar het schijnt ons toe, dat deze eigenaardigheid in verband staat met iets innerlijks, met de onverschilligheid van ons volk voor uiterlijkheden, met de afwezigheid van de behoefte zich op de eene of andere manier te uiten, met de neiging zich door anderen op sleeptouw te laten nemen, als het geen ernstige dingen betreft. Op allerlei wijzen openbaart zich die onverschilligheid, ook in de taal-kwestie, ook in de houding der menigte bij belangrijke openbare gebeurtenissen, bij nationale feestdagen, e.d. Ja, dan is er leven en lawaai, maar er is niet, wat men noemt geestdrift, meeleven, mee-zich-uiten. De Nederlander uit zich nu eenmaal liever niet, hij vindt in geestdrift meestal iets, dat gek staat, hij volgt liever, dan dat hij voorgaat, hij moet altijd een beetje geduwd worden om uit de plooi te komen.
En nu tracht het Algemeen Nederlandsch Verbond reeds een en twintig jaar die sloomheid er een beetje uit te werken, de menschen er telkens van te doordringen, dat daar toch werkelijk geen reden voor is, zich zoo op den achtergrond te houden, eraan te herinneren, dat in vroegere eeuwen de Nederlanders waarlijk niet zoo achteraan kwamen. En vooral, dat het de grootste dwaasheid is, het Nederlander-zijn te verbergen onder een buitenlandsch vernis. Dwaas en onwaar, want onder die uiterlijke slapheid zit toch een groote mate van taaiheid verborgen. Hoe zou het anders te verklaren zijn, dat aan Afrika's Zuidpunt, zoo lang reeds van den moederstam afgesneden, een Nederlandsche spruit zich onder de ongunstigste omstandigheden heeft weten staande te houden. Fransche uitgewekenen vestigden zich onder de Afrikaners, Schotten en Engelschen en toch bleef daar het Nederlandsch in eere en ook bleef de onwil, zich te buigen onder vreemden dwang, dezelfde onwil, die Spanje de