Neerlandia. Jaargang 22
(1918)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Een terugblik naar den ‘goeden ouden tijd’ontlokt ons onwillekeurig de in Indië zoo vaak gehoorde opmerking: Lain dhoeloe, lain sekarangGa naar voetnoot1) Toen schrijver dezer regelen in 1881 Indië's bodem betrad, was de toestand ongeveer aldus: Indië een groot vat melk met een dikke laag room er boven op; de Europeanen gretig slurpende van dien room; daarbij (dat mag gezegd worden) hun best doende, dat de aanzienlijke Inlanders ook iets van den room en de anderen ieder een druppeltje van de melk kregen; de Chineezen roomverzamelaars voor de Europeanen, natuurlijk niet verzuimende zich daaraan zelf te goed te doen (ze vervulden de rol van bladluizen in sommige mierenkoloniën). Onder deze omstandigheden vouwde de Europeaan de handen op zijn buikje en zei, vromelijk: ‘Wat is alles toch goed ingericht in deze wereld; hoe heerlijk dat wij “bezittingen” in Azië hebben, Amen!’ En thans? De groote menigte der Inlanders begon begeerig te worden naar den room; enkelen kregen een druppeltje en zeiden: ‘Dat smaakt naar meer.’ En nu zijn wij zoover dat millioenen roepen: ‘Wij lusten ook room!’ En zóó ontstond de nieuwe tijd. Reeds herhaaldelijk wezen wij er op, dat er een ommekeer is in de Indische toestanden, die, in een ongemeen snel tempo tot stand gebracht, ons oudgasten paf doet staan. 't Oude is voorbij gegaan; alles wordt nieuw. Velen, vastgeroest in zelfgenoegzaamheid, wenden zich onwillig af en hunkeren terug naar den goeden ouden tijd, die zoo veel bekoorlijks had; de gouden eeuw, toen de Europeanen in 't algemeen en de Nederlanders in 't bijzonder zonder veel werken en denken zich een ‘Indisch fortuin’ konden verzamelen. Er zijn evenwel ook anderen, en daartoe behoort ook de ondergeteekende, die den nieuwen tijd met opgewektheid begroeten en alleen maar vreezen, dat de onstuimige hervorming-eischers zullen doen als de jonge honden, die, in plaats van vreedzaam uit hun melkbak te drinken, al vechtende dien bak omwerpen of breken en zich dan ten slotte moeten vergenoegen met het oplikken van enkele uitgestorte droppels. Gelukkig heerscht er over 't algemeen onder de vooruitschrijdenden een verstandige, bezadigde geest. Dat bleek dezer dagen o.m. uit het in de laatste dagen van Augustus te Wageningen gehouden Congres van het Indonesisch Verbond van Studeerenden.Ga naar voetnoot2) Het Indonesische Verbond omvat 14 (straks 16) vereenigingen van jongelieden van Indonesischen, Chineeschen en Europeeschen landaard; deze vereenigingen tellen samen 700 leden, allen jongelieden, die zich voorbereiden voor een werkkring in Indië. Aan het verslag in Oost en West is het volgende ontleend: Mr. J.A. Jonkman (Utrecht), a.s. Ind. rechterl. ambt., voorzitter van den Raad van het Verbond en Congrespresident, opent de bijeenkomst met een opgewekte en opwekkende toespraak, waaruit we de volgende kenmerkende passages lichten: ‘Wij, Indonesiërs, Chineezen en Nederlanders, die in deze oorlogsjaren in Nederland voor een Indonesischen werkkring studeeren, zijn wel buitengewoon bevoorrecht Thans beleven wij de geboorte van een nieuwen tiid. Wij genieten het voorrecht Indonesiërs, Chineezen en Hollanders te omvatten, wat zeggen wil, dat wij raken aan de drie voornaamste middelpunten, die dewereld beschaving op haar eerste ronde, van Oost naar West, om de aarde, heeft gesticht: China, | |||||
[pagina 132]
| |||||
Indië en Europa. Wij genieten het voorrecht in ons land te studeeren, dat nog voor de gruwelen van den oorlog is gespaard en dat ook daardoor een eigen plaats onder de Europeesche volkeren bewaren zal. Vele zijn onze voorrechten en wij moeten gebruik er van maken, we moeten in overeenstemming daarmee handelen, indien we niet willen, dat “bij ons, over ons, zonder ons” door anderen zal worden gehandeld. Ons, Indonesiërs, Chineezen en Hollanders wordt de kans geboden, om den baanbrekenden arbeid te leveren voor den opbouw van den Nieuwen Tijd, om in dien zin Indonesië en Nederland aan de spits der beschaving te stellen, mits de Hollanders zich geheel geven aan hun Indische roeping en mits de Indonesiërs en Chineezen zich ganschelijk wijden aan de vorming van het Indonesisch Gemeenebest; mits Holland zijn koloniale politiek uitdrukkelijk steune op het zelfbeschikkingsrecht der naties en mits Indonesië met vertrouwen de laatste hulp van Nederland aanvaarde; mits Indonesiärs, Chineezen en Hollanders in hun samenleving den volkerenbond verwezenlijken, waarvoor de oorlogvoerende mogendheden zeggen elkander te vernietigen. Moge dit congres beheerscht worden door de stemming onzer jonge jaren; moge het voor ons eenerzijds een onbezorgd en verheugd samenzijn wezen; moge het anderzijds ons de verantwoordelijkheid doen voelen van onze ernstige roeping: het kleine Nederland en Indonesië - klein tegenover de groote mogendheden van Europa en tegenover China en Indië - aan de wereld tot een vreedzaam voorbeeld te stellen, als voorgangers naar den Nieuwen Tijd.’ Het eerste onderwerp van bespreking was de uitspraak van Rudyard Kipling: East is East and West is West and never the twain shall meet. Inleiders de H.H.R.M.A. Soerjo Poetroe, Thung Tjeng Hiang, C.L. van Doorn en Han Tjiauw Tjong. Gaarne zou ik de verschillende betoogen, gelijk ook den inhoud van het daarop volgend debat weergeven, - want, belangwekkend was het genoeg - maar plaatsruimte laat dit niet toe. Laat ik samenvatten, dat allen Kipling's uitspraak overdreven achtten en tot de conclusie kwamen dat: ‘'t Oosten en 't Westen door hun verschil van aard en ontwikkeling verschillende levensroeping mogen hebben - hun doel is echter hetzelfde. Zij kunnen elkander aanvullen bij de vervulling van dat doel.’ Een tweede belangrijk punt van overweging was het volgende:
De heer Goenawan Mangoenkoesoemo voegt er het volgende bij: Het congres van het I.V.v. St. acht een voorbereidend hooier onderwijs en daarnaast aansluitend hooger onderwijs in Indië noodzakelijk en spreekt de hoop uit. dat vóór de totstandkoming daarvan de Nederlandsche Hoogescholen bereid zullen worden bevonden, rekening te houden met de behoeften van Indonesié. Zoowel de Indonesiërs als de Chineezen in de vergadering vinden in dit laatste hun wensch uitgesproken en de Nederlanders blijken er geen bezwaar tegen te hebben. Dr. Ratoe Langi heeft het daarna over de ‘Société Asiatique’, door hem in Zurich opgericht. In de Vereeniging van thans zijn vertegenwoordigd Japan, Korea, China, de Filippijnen, Indonesië, Siam en Indië. De vereeniging beoogt niet de verscherping der tegenstelling tusschen Oosten en Westen, maar wel het Aziatisme te versterken, opdat Azië Europa tegemoet kunne treden als Ebenbürtige. Hij richt zich tot de aanstaande rechters en ambtenaren in Indië en zegt:
‘Gij gaat naar mijn vaderland en draagt in U schoone idealen van gelijkheid en broederschap. Behoudt ze, bewaart ze als een dierbaar kleinood Gedenkt ze ook in kleinigheden van 't dagelijksche leven, als gij in aanraking komt met mijn landgenooten. ‘Bedenkt, mijne beeren, dat de fascinatie van Europa gebroken is, dat Indonesië niet voor U staat als een bedelaar, maar in zijn innigste innerlijk steunend op zijn recht, trotsch zich verheft tot Uwe eigen hoogten Indonesië accepteert dankbaar goedgemeende hulp en medewerking van buiten maar vertrouwt alleen op eigen kracht Spreker eindigt met de woorden: ‘Onze toekomst staat en valt niet met die medewerking’.
Ten slotte wordt behandeld het onderwerp De opleiding voor Indië in Holland. De inleider J.M.M. van Asch van Wijck zet uiteen wat ter zake in Nederland gedaan wordt. De keer Soerya Ningrat betoogt:
‘Als regel moeten slechts diegenen uit Nederland en buitenland gehaald worden, die ons onderrichten in de verschillende vakken; zij moeten niet de werkers. maar de opleiders wezen. Spr's conclusie luidt: De opleiding in Holland moet plaats maken voor die in Indië.’ De heer G. Mangoenkoesoemo dikt in 't debat deze meening nog aan en stelt als motie voor:
‘Het I.V. v. St., in congres vereenigd, spreekt de hoop uit, dat de regeering niet zal overgaan tot aanstelling van een Europeaan tot eenige funktie in Indië, alvorens zich vergewist te hebben, dat er geen Indonesiër of Chinees, die zich Indonesier voelt, die functie kan vervullen.’
De tijd ontbrak om deze moties grondig te behandelen en de verschillende meeningen te doen uitkomen. Dat werd aan een volgend congres overgelaten. De voorzitter, Mr. Jonkman, sloot het congres met een rede, waarvan het slot luidde:
‘Waarde Bondgenooten, van dit congres moge uitgaan propagandistische kracht voor Jong Holland, om mede te doen aan het weerstaan van den wervelwind, dle in het Oosten is opgewekt. Als de geschiedenis is een stroom van menschen, dan mogen wij, jongeren, wel bedenken, dat het voor ons onmogelijk is, dien stroom tegen te houden; dat het minderwaardig voor ons is, ons te laten medesleepen en dat wij alleen kunnen trachten, den stroom vooruit te loopen om dien leiding en richting te geven.’
Ik meende dat in onze rubriek ‘Oost-Indië’ het bovenstaande niet gemist mag worden. Dat congres is een zeer belangrijk teeken des tijds. Ik vrees alleen maar, dat mijn beknopte mededeelingen, die toch al veel plaatsruimte vergen, het congres niet voldoende voor den lezer doen leven. Belangstellenden zouden bij de administratie van Oost en West de twee bovengenoemde nummers kunnen aanvragen. Ik voor mij kreeg den indruk, dat 't een zeer flink congres is geweest; geen geschetter, geen opgeschroefde taal, zooals men van jonge lieden wel eens verwacht, maar een bezadigde wisseling van wel onderlegde meeningen. Kortom, met zulk een vergadering van mannen (en vrouwen), die voor een deel de toekomst van Indië | |||||
[pagina 133]
| |||||
zullen beheerschen, moet rekening worden gehouden. ‘Lain dhoeloe, lain sekarang’; ik vergelijk onwillekeurig de jongelieden van een menschenleeftijd terug met deze jeugdige congresleden en zeg dan met volle overtuiging: Wij zijn niet achteruitgegaan; integendeel! Aan de nog al fier optredende Indonesiërs zou ik alleen bescheidenlijk de vragen willen doen: ‘Hebt gijlieden het huidige kunnen uwer rasgenooten niet overschat?’ ‘Zijt gij er al zoo zeker van dat deze in afzienbaren tijd handel, nijverheid en landbouw zullen kunnen beheerschen en tevens de staatsdienaren van overzee overbodig maken?’ Die zich aangordt, beroeme zich niet als een, die zich ontgordt! Hoe 't zij, wij spreken met vertrouwen den wensch uit, dat die 700 leden van den Bond, bezield met frissche idealen, later Indië tot grooten zegen zullen zijn en den band tusschen Nederland en Indië onverbreekbaar sterk zullen maken. v.L. |
|