Neerlandia. Jaargang 22
(1918)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
De Standbeelden voor de Gebroeders De Witt,
| |
[pagina 114]
| |
en zijn thuiskomst te verhinderen was nu het hoofddoel der Engelschen. En toen hij, de bezitter van zoovele zegeteekenen. juist op den vijand behaald, door nevelen aan hun waakzaamheid onttrokken als door een wonder Gods de vaderlandsche haven gewon, stroomde jong en oud naar Delfzijl, om bij den aanblik van dien tocht altijd eenvoudigen zeeheld het geschokte geloof in ons nationaal zelfgevoel herboren te voelen. Maar één had dit niet noodig. Die een schoorde met zijn lange lichaam heel het vertrouwen in de reuzenkracht van ons volk, en die een stak de hand uit, die door de bruine zeemansknuist van bestevaer Michiel gegrepen werd. De ‘Mijnheer’ wist nu, wie de uitvoerder van zijn groote en stoute plannen zou zijn, gevormd in het koele denkershoofd, waarin toch de gedachten opgeweld waren uit een hart, dat het vaderland onuitsprekelijk liefhad. En gevoelt ge er behoefte aan, om het denkbeeld, dat gij u van dien Mijnheer gevormd hebt, te toetsen aan de verwezenlijking daarvan door een kunstenaar, begeef u dan naar den Haag, zie hem daar verheven op het voetstuk van onzen tijd. En als ge hem daar als 't ware de meest van elkaar afwijkende meeningen in één bedding hebt zien leiden, dan moogt ge niet vergeten op het voetstuk de getuigenis te lezen, hoe dezelfde deftige, onwederstaanbare staatsman ook aan het roer van een schip durfde staan, ja, tegen de verwachting en voorspellingen van vele ervaren zeerobben in, onder de meest ongunstige omstandigheden een vloot in zee wist te brengen. En beseffen zult ge, dat hij, hoewel de meerdere en de meester, toch een man naar het hart van Michiel de Ruijter was, en hoe de Jongens van Jan de Witt geboren zijn in het jaar, waarop voor het eerst de Zeven Provinciën de zee opvoer. Die Jongens van Jan de Witt hebben hun taak volbracht met een geheele overgave van hun persoon, alsof het een kruistocht gold. Schreef niet Maria de Witt den 21 Juni 1666 na den Vierdaagschen Zeeslag uit Dordrecht: ‘Waren seer verwondert soo ruwen gast soo goddelyck te hooren spreken, maer wiert my van een Luitenant geantwoort dat deur de geheele vlooth sulken godtsalighyt waer gepleeght in 't slaen, en soo ter een oogenblick waer, sy kosten rusten, sy allen te samen Godt hadden te voet gevallen, en syn goddelycken segen afgebeden?’ Dat is wel een oude taal, nietwaar, maar beseft ge niet de oer-kracht van zulk een overtuiging in een volk, dat boven alles den vrede liefheeft? Speurt ge daarin ook niet de drijfveer van dien kolossus, Jan de Witt, die met de hem door een Hooger Macht toevertrouwde talenten gewoekerd heeft, nooit vergetende, dat zij slechts verleend waren? Zulk een kan door zijn eigen volk op een dag van wanhoop en waanzin vermoord, maar niet vernietigd worden, door welke partij of partijdigheid ook. Diens persoonlijkheid rijst ongerept zelfs uit het meest obscure graf. Die heeft geen vereering van de nazaten, maar zij hebben de ontsterfelijke kracht van zulk een karakter noodig. Diens standbeeld is niet voor hem, maar voor ons. De oprichting daarvan geen vergoding, maar een blijvende herinnering voor ons, dat er medemenschen waren, die, gelijk een Hongaarsch dichter dat zoo schoon uitgedrukt heeft, het lot, dat ons aanblaft als een hond, in de oogen durfden zien, tot het druipstaartend wegsloop. Laten dan duizenden voortaan deze standbeelden onverschillig voorbijgaan, honderden Hollandsche oogen spieden naar gebreken of aanleiding tot aftuigen. Goed, al goed! Want het moge ook geschieden, en het zàl geschieden, dat nu en dan een paar oogen, die nog in de toekomst van ons volk durven kijken, een antwoord zoeken in de trekken, de uitdrukking, de geste van deze mannen, tot wien eens een Michiel de Ruijter heeft opgezien, die het vaderland diende boven alle partijen. Zeker, wij, die van een berghoogte over het verleden kunnen terugzien, weten het in woorden uit te drukken, dat het juist de gebroeders de Witt geweest zijn, die hun partij met het vaderland vereenzelvigd hebben, en daarin hun fout, de oorzaak van hun ondergang schuilt. Laat het ons minder een oorzaak zijn om het hoofd te schudden over de in dit opzicht niet wijd om zich heen ziende broeders, maar meer een waarschuwing voor ons, dat ook wij onze partij niet hooger stellen dan het algemeen. In elk geval kunnen wij nog iets van hen leeren. Want het ging bij hen niet tegen den persoon, wat wij zoo vaak vergeten, als we ons tegen een stelsel richten! Bij hen was het de overtuiging van de Hollandsche regenten-familiën, dat men in een Gemeenebest ervoor waken moest, niet te veel macht en invloed te vergunnen aan den vertegenwoordiger van een vermaard geslacht. Hun lessen trokken zij daartoe uit de Romeinsche geschiedenis. Toegevende, dat deze denkwijze hen van de ‘cleyne luyden’ heeft vervreemd, die van hun kant de Bijbelserie geschiedenis op ons volk toepasten en in de Oranjes de uitverkoren persoonlijkheden zagen, die ons uit de verdrukking geleid hadden, - kan men toch niet ontkennen, dat, in de jaren van de opkomst van den raadpensionaris, er voor een wiskundig aangelegd mensch iets abnormaals lag in het volksgevoel, dat toen uitging naar een kind. Schreef niet een tijdgenoot, zich op ons, op u en mij, beroepende, dat het nageslacht niet zou kunnen gelooven, hoe ‘strijdbare volcken in verlegentheyt heyl hebben gezocht bij een kleyn jongetje, dat de luyeren noch niet ontgroeit was’? Wij nu, die de uitkomst kennen en de gevolgen bovendien, begrijpen dat wèl. Wij weten, dat in den naam Oranje een kracht gelegen was, die ons volk daden heeft doen verrichten, welke steeds de verwondering en de bewondering zullen blijven opwekken. Hoe kwam het toch, dat het Nederlandsche volk meestal zijn groote mannen miskend, veroordeeld, gebannen, ja, gedood heeft, maar juist voor de Oranjes een uitzondering maakte? Omdat zij van | |
[pagina 115]
| |
oorsprong vreemdelingen, of wel van vorstelijken bloede waren, dan wel dat zij het geweest zijn, die iets grootsteedsch aan ons anders al te dorperlijk leven verleend hebben? Vragen, àl vragen! Meer geschikt om er zelf een oplossing voor op te sporen, dan dat de beantwoording ervan door een zoeker naar de waarheid opgedrongen wordt. En toch dienen we nog even het gebeurde bij de Gevangenpoort onder de oogen te zien. Er ligt iets kinderachtigs in, om - liefst met een gebaar, alsof wij onze kleederen uit vrees van aanraking terugtrekken - die donkere plaats in de geschiedenis onzes volks zoo spoedig mogelijk voorbij te gaan. Immers was er in dat jaar 1672 over allen van onzen volksstam een angst gekomen, waar in de maand Augustus van het Gruweljaar 1914 het huidige geslacht de huivering van aangevoeld heeft? Daar dreigde iets verloren te gaan, waarvan we nu eerst de waarde beseften. Eerst hij die oud wordt, weet hoe stralend de jeugd, die zichSTANDBEELD VAN JOHAN DE WITT TE 's-GRAVENHAGE.
Onthuld 24 Juni 1918 beeldhouwer Jeltsema ziek gaat gevoelen hoe heerlijk de gezondheid, en die naar een gevangenis geleid wordt, hoe wijd de wereld is. Was dat in 1672, en... ook in 1914 in werkelijkheid slechts een uiting van zelfzucht? In orde, mits ge dat omzetten wilt in: zucht om zichzelf te zijn, neen, om zichzelf te blijven. De angst om dàt te verliezen, is de beschroomdheid van het kind, dat voor het eerst naar de school wordt geleid, de tegenzin van het oudje, dat in een gesticht zal komen, de huivering zelfs van den misdadiger, wanneer hij, nog buitenstaande, het wegschuiven hoort van de grendels. En in die gevallen heeft men nog te doen met in het dagelijksch leven voorkomende gevallen; ieder weet, dat het niet anders kan, en men onderwerpt er zich aan, als aan het leven zelf. Doch wanneer ànderen komen, toch menschen gelijk wij, wien we niets kwaads gunnen, evenmin als zij dat in hun hart aan ons, maar nu toch komen, in massa op- en voortgestuwd, om ons uit ons eigen bewustzijn van rustig plannen maken en rustig werken om die plannen te volvoeren, weg te sleuren naar het krankzinnigen gesticht van den oorlog - o, dàn volgt een reactie, zoo geweldig, dat zijzelf waanzin wordt, en een volk of een bevolking daden bedrijft, waarover het zich voor altijd te schamen heeft. Zien we in onze dagen, die voor een geschiedvorscher zooveel licht werpen op het eigenlijk gebeuren in het verleden, niet iets dergelijks bij de oorlogvoerende volkeren? Wij, bevoorrechten van heden, die - laten wij dat toch beseffen! - schatbewaarders van het gezond verstand kunnen zijn, mogen inderdaad niet met een huichelachtige zelfvoldaanheid neerzien op die uitingen van ònmenschelijken hartstocht van andere volken... en in ons eigen verleden! Op de plaats, waar zich den 20en Augustus van | |
[pagina 116]
| |
het Rampjaar 1672 die droeve gebeurtenis heeft afgespeeld, verheft zich thans het standbeeld van den grooten Raadpensionaris, en het was een Oranje, die bij de onthulling ervan tegenwoordig was. Wie had iets anders van onze Koningin verwacht? Doch hoe geheel natuurlijk Zij dat zelve gevonden zal hebben, toch lag er voor ons geheele volk een ontzaglijke beteekenis in opgesloten. Bij al wat ons verdeelt - en een volk dat leeft, kan en mag niet tot de rust van een kerkhof komen - bezitten wij een eenheid, die ons allen te zamen bindt. Die 12e Juni 1918, dag der onthulling van het standbeeld van Jan de Witt, zal bij de groote gebeurtenissen in de wereld van onzen tijd, niet als iets bijzonder historisch in de leerboeken der komende schoolwereld worden opgeteekend. en toch was het een historisch feit. En wanneer het gewone leven zal teruggekeerd zijn - immers zelfs na een dertig of tachtigjarigen oorlog volgde een vrede! - zullen de vreemdelingen, die met sympathie voor ons groot verleden ons land bezoeken, er niet meer te vergeefs omzien naar een monument voor den man, die een kenmerkend stempel gedrukt heeft op een gedeelte onzer geschiedenis, dat er voor heel de wereld zijn magGa naar voetnoot1) Daarom ook lag het voor de hand, dat het standbeeld van dien staatsman bij uitnemendheid nergens beter kon worden opgericht dan in den Haag, dicht bij het tooneel van zijn staatsmansleven, vanwaar het trilde, ja, vonkte door heel Europa heen. Wie echter, eveneens met het doel om iets bekends uit onze vaderlandsche geschiedenis verzinnebeeld te zien. te Brussel het monument aanCORNELIS DE WITT.
Portret naar De Bane. JOHAN DE WITT.
Door A Blooteling. Egmond gewijd opzoekt, zou een teleurstelling ondervinden, indien ook niet Hoorne, diens loten lijdensgenoot, op hetzelfde voetstuk zichtbaar was. Zoo hoort bij Jan de Witt zijn broeder Cornelis. In menig opzicht is de Dordtsche burgemeester de mindere van den raadpensionaris. Natuurlijk: naast een genie komt een talent niet voldoende uit. Toch kan het werkzame lid in het Admiraliteits-college van de Maze, waarvan in die dagen zulke geweldige vloten uitgingen, en bovenal de vertegenwoordiger der Staten van Holland bij den Tocht naar Chatham en in den zeeslag bij Solebay, gerust aan het nageslacht zijn papieren toonen. Er zijn er wel minderen verheerlijkt! Maar overschaduwt hem voor tijdgenoot en nageslacht de grootheid van zijn broeder, met hem was en bleef hij één, in de voorbereiding tot diens plannen, niet het minst in de uitvoering daarvan, één... tot in den gruwelijken dood voor de Gevangenpoort. Op die plaats verrees, in zijn grootheid alleen, het standbeeld van den Raadpensionaris, den eenzamen schildwacht op zijn hachlijken post. Maar toen déze schildwacht doodelijk getroffen neerzonk?..... Het moet een marteling te meer voor hem geweest zijn, om toen zijn broeder, dien hij liefhad, dien hij, hoewel de jongere, altijd als een vadertje geraden en voorgelicht had, door het grauw te zien vermoorden. En toch, onder al die wilde beesten was er toen voor hem één mensch, zijn broeder, en dat moet toch weer een gevoel van samenhoorigheid gegeven hebben, welker gemis een mensch het sterven schier ondenkbaar hard maakt. Die twee, door het leven niet vervreemd en in den dood vereenigd, mogen en kunnen niet gescheiden worden. Een wijle door en voor de staatsmanskunst die soms zoo onmeedoogend moet zijn, maar voor het menschelijk medegevoel behooren Jan en | |
[pagina 117]
| |
Cornelis de Witt, de twee slachtoffers van onzen volkshaat, bij elkaar in onze volksvereering. Dat nu, wat den Haag ontzegd was, bleef voorbehouden aan, ja, was een plicht van hun geboorteplaats Dordrecht. Het standbeeld der beide broeders, dat niet minder krachtig uitkomt tegenover den ontzaglijken achtergrond van het 17e-eeuwsche Nederland, heeft dit voor, dat het meteen een wereldtaal spreekt, die door ieder warm voelend menschenhart verstaan wordt. En aldus heeft het Nederlandsche volk, te midden van een algemeene ontbroedering der volken van Europa, op twee wijzen een waardige hulde gebracht aan de nagedachtenis der gebroeders de Witt, dieGEDENKTEEKEN VOOR DE GEBROEDERS DE WITT.
Onthuld te Dordrecht, 20 Augustus 1918. Beeldhouwer Toon Dupuis. geleefd hebben voor hun vaderland, ten slachtoffer vielen aan partijschappen, maar wier naam vereeuwigd bleef óók in een Nederlandsche uitdrukking, toegepast op de belichaming van jeugdige vaderlandsche geestkracht. Den Briel, 20 Aug 1918. |
|