Buitenland.
Jaarverslag uit Mexico D.F. over 1917.
Gedurende het afgeloopen jaar zal een deel van het Nederlandsche publiek de berichten uit dit land met aandacht gevolgd hebben. Wie geïnteresseerd was in Mexikaansche fondsen, moest het opvallen, hoe den laatsten zomer alle fondsen zoetjes aan opliepen tot een sinds jaren ongekend peil; en daaraan zal wel dadelijk een ieder de hoop vastgeknoopt hebben, dat spoedig de achterstallige rente betaald zou worden en zijn Mexikaansche papiertjes hun vroegere waarde herkrijgen. Totdat de plotselinge dalingen in den herfst, tot de koersen der laatste jaren, weer alle hoop deden vervliegen. - Toen werd er levendig gegist naar de reden, zoowel van de stijging als later van de daling; thans weten wij, dat er te Nieuw-York en Washington lang en breed onderhandeld is over een groote leening aan Mexico, waardoor dit land aan zijn oude geldelijke verplichtingen zou hebben kunnen voldoen, en het ook ekonomisch weer op een stevige basis zou zijn geplaatst. Of nu de Carranzaregeering de zeker niet gemakkelijke voorwaarden der geldschieters niet heeft willen aannemen, of dat de Ver. Staten, wegens den oorlog, het geld zelf broodnoodig hebben, doet weinig ter zake, in elk geval, de oude toestand blijft bestaan, met veel kans, dat we eerder achter- dan vooruitgang te zien zullen krijgen.
Zoo lijdt hier het heele leven mee onder de gevolgen van den wereldoorlog. De mijnen kunnen wegens gebrek aan materiaal slechts weinig werken, goederen uit de Ver. Staten komen er ook steeds minder, in- en uitvoer wijzen in waarde wel hooger cijfers aan, doch in hoeveelheid steeds minder, zoodat de handel bij geringe koopkracht van het publiek dood is. Alleen de petroleum-industrie van Tampico en Tuxpam bloeit ondanks hooge belastingen, en zou dit in nog sterker mate doen als er maar meer oliebooten voor het transport beschikbaar waren.
Dat we na ruim 7 jaar revolutie en vooral de min-prettige toestanden van 1914 en '15, zelfs een deel van 1916 nog, gaarne een besliste verbetering beleefd hadden, willen we ronduit erkennen. Doch dit kan ons er niet toe verleiden, over ons lot te gaan klagen. Vergeleken bij Vlaanderen zijn we hier in een paradijs, en ook boven onze landgenooten in eigen vaderland hebben we hier thans zóóveel voor, dat we familie, vrienden en kennissen zonder overdrijving een prettiger bestaan kunnen aanbieden dan zij nu aan den overkant beleven: aan stoken doen we hier niet, licht is er in overvloed, en al bedierven de nachtvorsten in September een groot deel van den oogst, dit treft meer de Mexikanen dan ons vreemdelingen; we kennen in elk geval geen rantsoeneering en al kost alles veel geld, de Nederlanders hier hebben geen reden tot klagen.
Maar wél betreuren we het, dat ons aantal in de Republiek weer sterk verminderd is. Behalve de groote kolonie landgenooten uit Nederland en Curaçao, in het petroleum-gebied van Tampico woonachtig, blijft er nog maar weinig over, ja, in het binnenland moet men ze thans bepaald met een lantaarntje zoeken. - Nadat reeds in het begin van het jaar een jong landgenoot, door de Vereeniging ‘Het Buitenland’ uitgestuurd, overleden was, vertrok van den zomer een Hollandsche familie uit Oaxaca naar Nederland; de onveiligheid in die buurt en de opvoeding der kinderen maakten het noodig, maar voor het Nederlandsche element in Mexico beteekent het een nieuw verlies, eveneens aan het einde van het jaar het vertrek van een andere Hollandsche familie, uit Guadalajara, naar Californië.
De doorreis der Oaxaquenos en bezoek uit Tampico waren aanleiding tot een paar gezellige feestjes op de Clublokalen, waar we ook St. Nikolaas vierden voor de kleinen, terwijl de volwassenen dit feest, en eveneens Koningin's verjaardag, vierden in het gastvrije huis van onzen Consul-Generaal.
Als iets gunstigs mogen we dan nog aanstippen: ons gestadig groeiend Juliana-Hulpfonds, in 1911 opgericht om steun te verleenen aan Hollanders in nood. Wel bijkans alle landgenooten in de Republiek dragen tot dit goede werk bij, en het is daardoor te verwachten, dat het meer en meer zegen zal kunnen stichten, waar dit bij ziekte of andere omstandigheden noodig mocht blijken.
Verder maakte onze landgenoot en Verbondslid, de heer J. de Boer, zich verdienstelijk door het schrijven van een werkje in het Spaansch: ‘La Apicultura Moderna’ (De Moderne Bijenkultuur). Reeds vroeger, als leeraar voor de bijenteelt aan de Landbouwschool alhier, had hij een boek uitgegeven ‘Las Abejas’ (De Bijen), dat ook in andere Centraal- en Zuid-Amerikaansche landen bij het onderwijs wordt gebruikt; in beide boeken wordt ons land herhaaldelijk genoemd. Men moet de waarde van zulk werk voor Nederland niet onderschatten: het is mij in het binnenland twee keer overkomen, dat ik bijenstanden vond met moderne bijenkasten, en dan hoorde, dat zij door onzen landgenoot waren aangelegd; onze naam wordt er bij de Mexikanen meer bekend door.
Dit laatste wordt ook nog steeds bevorderd door ons Hollandsch vee, dat hier zulk een goeden naam heeft. Men ontmoet het steeds weer. Zoo zag schrijver dezes op een tocht ten N. van de hoofdstad op een hacienda van Italianen een 300 stuks, zwart wit, waarvan ongeveer een derde rechtstreeks ingevoerd en de overigen hier-geboren afstammelingen. Sinds de revolutie staat de invoer van vee natuurlijk stil, wat te betreuren is. Trouwens dit kan gezegd worden van allen handel tusschen Nederland en Mexico, en het is te verwachten, dat daarin, gezien de toestanden daar en hier, en de moeilijkheden op scheepvaartgebied, geen verbetering zal komen voorloopig. Schrijver dezes vatte kort geleden zijn ideeën over den handel met Mexico samen in een artikeltje ‘Export naar Mexico’, dat nog onderweg is, en waarvan hij hoopt, dat het iets zal bijdragen tot de bevordering van den Nederlandschen handel met Mexico, zoodra de tijden er weer rijp voor zijn.
De balans opmakend over 1917 nebben we reden tot tevredenheid en we gaan met vertrouwen de toekomst in.
Mexico, D.F. Februari 1918.
K. ANSOUL.