die wijde horizonnen omgromd door het hartstochtelijk geloei der branding.
O ja, maar dat was een worstelen, een opkomen voor al wat een mensch lief en dierbaar is. Niet dat afwachten, dat dulden van thans, dat leven bij de genade van de groote mogendheden, die elkaar naar de keel gevlogen zijn, en op een goeden dag naar hun behagen dat bange Nederlandsche jongetje meesleuren naar de slachtbank.
Voelt ge bij die gedachte u het hart als omkeeren in het lijf?
Waarom?
Om dat meesleuren?
Vraag dat aan uw eigen zonen of broeders of kinderen in het grauwe pakje van deze oorlogsmode of aan den janmaat van onzen tijd.
Neen, niet hierdoor komt een angst des doods over u. Even als ik, weet gij, dat een volk, hetwelk een eigen taal heeft, niet sterven kan. ‘Finis Poloniae!’ riep Kosciuszko uit, gewond neertuimelend van zijn paard. De wanhoopskreet van een held, maar toch een leugen. Rijst, na honderd jaar van uiteenscheuring, dat volk uit zijn tijdelijke wegwissching niet juist in onze dagen wederom omhoog? Wisselt zelfs het heimwee-volle: ‘Indien ik u vergete, o, Jeruzalem, zoo vergete mijn rechterhand zichzelve’, niet na vele, vele eeuwen om in het glorieuze: ‘Jeruzalem verlost’ van onzen tijd? Voelt ge nu de macht van deze dagen, het geweldig groote, waarin niemand zich klein mag gevoelen?
Neen, maar ge sputtert tegen dat dulden, dat vernietigen of ophouden onzer schepen, dat stil toekijken, terwijl het woelt en kookt in het innerlijke van Jan Courage, die toch onmogelijk weer een Jan Salie worden kan?
God zij dank, dat ik u ook hierop niet het antwoord schuldig behoef te blijven. Dat geef ik u echter niet persoonlijk, maar dat spreken tot u zelfs de steenen van een gebouw.
Ik bedoel het oprijzend Stadhuis van Rotterdam.
Hebt ge die stad gekend vóór den wereldoorlog? Hebt ge uitgekeken van de Maasbrug over die altijd in beweging zijnde rivier, dat water met zijn eigen levenskracht? Hebt ge links en rechts van u die reuzen-booten gezien met de vlaggen van alle natiën? Hebt ge u bewogen te midden van dat drukke, gehaaste, rumoerige handelsleven op de kaden en in de straten?
Weg is dat alles. Het hart van de wereld klopt hier niet meer, maar jaagt en bonst in het roffelvuur, grommend zelfs tot hier uit de verte der wanhoop. Daar is een rust gekomen over deze stad, welke ontzaglijk vreemd aandoet aan iedereen, die er de Nederlandsche kloekheid van doorvoeld heeft.
Maar - het is niet de rust van een Babylon en Ninive, waar de wind van de vlakte door de ruïnen een lied klaagt van ‘voorbij, voorbij!’ Het is de rust van een stellige verwachting. Zoo rust het zwaargebouwde sleeperspaard voor zijn wagen met de ontzaglijke vracht erop. Het staat daar als onbeweeglijk, den kop omlaag, den voorhoef als losjes op den grond. Toch is het éen en al spier. Straks, op het teeken, zal heel dat kloeke lichaam zich samentrekken en uitzetten, hoog wordt de poot opgelicht en botst neer met een metaal-geluid, dat het vuur als uit de keien gekrabd wordt. Met schokken gaat de kop nijdig op en neer. Een oude juffrouw van buiten heft handen en paraplu ten hemel en zingt een jeremiade over dat arme beest. Laat ze op zij gaan, want het zou op haar stoffen schoenen trappen. Een oogenblik nog, en, paard en vracht één, daveren over den bodem, die meetrilt, waar het ook heengaat.
Zoo - niet als een Schoone Slaapster door een Prins te wekken - maar als het trekdier van zijn handelskade, wacht het Rotterdam van heden het woord der verlossing uit die gedwongen rustpooze af. En dat het zeker van die toekomst is, bewijst de bouw van zijn nieuw Stadhuis.
Zie, hoe het al hooger rijst, tot boven den Sint-Laurens uit, hoe het een omvang gaat nemen als wil het alle zaken van Europa, en van de andere werelddeelen erbij, in één reuzenomarming omvatten. Elk stukje bouwmateriaal is verveelvoudigd in waarde, maar het gaat toch voort zich naar alle zijden te ontwikkelen. Het concentreert in zich het vertrouwen in een naaste toekomst. Het hallo! dat vol frissche levensdurf wederom over de wereld zal uitklinken, moet het immers weerkaatsen en van uit zijn innerlijk beantwoorden kunnen? Het vraagt niet, of ook over Nederland nog de vernietiging kan komen, of vliegtuigen het overzwermen, of brandbommen het in elkaar kunnen doen storten. Het vraagt niet... het doet, het handelt, het vertrouwt, het weet, het handhaaft.
Dàt is net symbool van neutraal Nederland: het handhaven van den wil der menschheid om niet onder te gaan in den chaos, het handhaven van een doel des levens en niet des doods, het handhaven van het vertrouwen in een toekomst, die ons een nieuwe wereld brengen zal.
Dat Stadhuis van Rotterdam zij ons een nieuwe openbaring van dat oude geloof onzer vaderen, dat wie zichzelf niet verlaat, ook niet door God verlaten zal worden.
En hiermede gaan we, niet meer als verwende kinderen, maar als veelbeproefde, maar dan ook gesterkte en gestaalde mannen en vrouwen, het nieuwe jaar in.
Heil u, jaar der gratie negentienhonderd achttien!
Den Briel, 18 December 1917.