Neerlandia. Jaargang 21
(1917)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Overzicht.In de laatste afleveringen van Neerlandia werden herhaaldelijk de Nederlandsche jongelui gekapitteld, omdat ze zich door vreemdelingen goede betrekkingen in Oost-Indië voor den neus laten wegkapen. Ook de heer Tillema zegt daarover in de jongste aflevering een hartig woord. Nu is het een feit, dat er liefhebbers genoeg zijn, maar velen komen tot hun spijt voor geen enkele staatsbetrekking daarginds in aanmerking en zien ook geen kans om bij landelijke en industrieele ondernemingen geplaatst te worden. Zij zeggen dus: Ik zou wel gaarne willen...... maar....! Zoo willen wij nu eens acht slaan op een stem uit Australië,en naar aanleiding daarvan een en ander in het midden brengen. De Redactie van Neerlandia, die gelijk telkens blijkt. een uitgebreide briefwisseling onderhoudt met de overal op den aardbodem verstrooide deelen van den Nederlandschen stam, ontving een schrijven ddo. 15 April 1917 van de hand van Mevr. Anna E. Semmens uit Claremont (Australie). De zakelijke inhoud van dat schrijven luidt als volgt: De heer H. Wesselman van Port Darwin, Northern Territory, Australië, verzoekt mij eenige opmerkingen te maken, die hij gaarne in Neerlandia zou zien opgenomen teneinde belanghebbenden op feiten te wijzen, die mogelijk met een weinig goeden wil ter algemeene voldoening verholpen konden worden. De heer W. die verscheidene jaren in dit werelddeel heeft doorgebracht en alle moeielijkheden en bezwaren verbonden aan het ‘landleven’ in de wildernis heeft doorgemaakt, wenschte inlichtingen te bekomen omtrent de voorwaarden, vereischt voor den aankoop en de kultuur van grond in Neêrlandsch Indie en wendde zich te dien einde tot de gegadigde autoriteiten Het antwoord op zijn schrijven liet zich meer dan 9 maanden wachten, en was in zulke vage termen vervat, dat hij van verdere stappen in die richting heeft moeten afzien. Hij zegt, en niet ten onrechte, dat de prijzenswaardige pogingen van den heer Valette om Nederlanders op te wekken zich in N I. te vestigen en hun kapitaal daar om te zetten, noodwendig schipbreuk moeten lijden op te weinig initiatief van de zijde der Regeering. De hooge loonen, die in Australie betaald moeten worden, maken het voor den kleinen grondbezitter bijna onmogelijk zijn levensonderhoud in landbouw en veeteelt te vinden, en dus zou Indië de aangewezen plaats zijn voor diegenen, die over een klein kapitaal te beschikken hebben. De redactie pleegt brieven of voorstellen, die Indië betreffen, ter beoordeeling toe te zenden aan de Indische afgevaardigden in 't Hoofdbestuur, tot welke ondergeteekende behoort. En, nu vindt die redactie het zeker wel goed, als ik mijn oordeel maar meteen in deze rubriek ‘Overzicht’ doe afdrukken. Dat oordeel is beslist ongunstig. D.w.z. als iemand met een klein kapitaaltje naar Indië trekt om daarmede dadelijk landbouw te beoefenen. zal hij zeer teleurgesteld worden. Ik kan mij dan ook begrijpen, dat het antwoord, door den heer W. ontvangen ‘vaag’ was, minder, dat men hem 9 maanden liet wachtenGa naar voetnoot1). Liever dan een ‘vaag’ antwoord te geven, evenwel, had men moeten uiteenzetten, dat de heer W. in Indië niet (althans niet dadelijk) zou vinden wat hij zoekt. Indië is geen Australië, Amerika, Canada of zelfs Zuid-Afrika. In alle toegankelijke streken is er de grond toegemeten aan de oorspronkelijke (dichte) bevolkingen of aan de erfpachters, die, als groot-landbouwers, stapelproducten kweeken voor de wereldmarkt. Er zijn dus geen uitgestrektheden maagdelijke grond, die, door spoorwegen toegankelijk gemaakt, wachten op kleine landbouwers. We zouden dus aan personen als de heer W. willen aanraden: ‘Wilt ge in Indië beginnen, ga er dan, ongehuwd zijnde, op de goedkoopste manier heen; tracht eene betrekking te krijgen in 't landelijke, wat u wel zal gelukken, als ge flink zijt; zet uw kapitaaltje zoo veilig mogelijk uit en teer niet in, maar tracht het veeleer te doen aangroeien; doe eenige jaren uw best om op de hoogte te komen van toestanden en cultures.’ ‘Als ge dan goed op de hoogte van alles zijt gekomen, is er misschien gelegenheid te vinden om zelfstandig te beginnen. Gij kunt dan gebruik maken van de voor klein-landbouwers gunstige bepalingen, die in den laatsten tijd zijn gemaakt: Volgens deze regelen kunnen gronden, mits de Inlandsche rechthebbenden met prijsgeving hunner rechten, den grond vrijwillig, hebben verlaten, in erfpacht worden afgestaan (van koopen is geen sprake) tot eene uitgestrektheid van ten hoogste 25 baoe's (één baoe = 7096.49 M2). en voor ten hoogste 25 jaren, welke termijn echter voor verlenging vatbaar is. De pachtsom bedraagt ten hoogste f 1. - per baoe, terwijl, zoo noodig vrijstelling kan worden verleend van de betaling der kosten van opmeting en in kaart brengen van den grond, van zegelrechten en van leges; voorts kan, in den vorm van grond-, bouw- en bedrijfs-cre iet van Staatswege geldelijke bijstand worden verstrekt. Ziedaar hetgeen van Regeeringswege bepaald is om kleinen landbonw mogelijk te maken.’ | |
[pagina 170]
| |
De tot dusver genomen proeven zijn over 't algemeen nog niet met schitterend gevolg bekroond, omdat die doorgaans werden gedaan door onervarenen zonder eenig kapitaal. Er zijn evenwel voorbeelden van personen, die erdoor tot matigen welstand of zelfs tot welvaart zijn geraakt. Men kan, al naar gelang van bodemtoestand, hoogte en klimaat zich toeleggen op de teelt van koffie, thee, cacao enz. ('t product te leveren aan grootere ondernemingen in de buurt) of ook op veeteelt en tuinbouw (de aardappelteelt is zeer winstgevend). Jaren geleden streed ik voor 't denkbeeld: boerderijen in 't gebergte, gegrondvest op veeteelt en intensief gedreven. 't Zou dunkt mij wenschelijk zijn, als door 't landbouw-departement in Indië een onderzoek werd ingesteld naar de levensvatbaarheid van dezen vorm van bergcultuur; er zijn pioniers geweest; er zijn er (b.v. boven Bandoeng), die tot welvaart zijn gekomen, maar overigens is het terrein onontgonnen. Ik voor mij blijf gelooven, dat in Indië voor flinke boeren nog een toekomst is. Edoch, ik kan hierover thans niet uitweiden. * * *
In aansluiting van hetgeen ik in de Aug.-afl. van Neerlandia schreef over den krachtigen opbloei van de Nederlandsche taal in Indië, vestig ik thans - zonder in bijzonderheden te treden - de aandacht op den grooten vooruitgang van het onderwijs in Indië. De oprichting van Inlandsche scholen 2e kl. en van Hollandsch-Inlandsche en-Chineesche scholen. kan men bijna niet bijhouden; kweekscholen voor de opleiding van Inlanders en Chineezen tot onderwijzers verrijzen of worden voorbereid; vak- en meisjesscholen voor Inlanders schieten welig overal op; de hoogere burgerscholen, ook de nieuwe te Bandoeng, hebben een overgrooten toevloed en steeds blijft de sterke aandrang naar vooruit en hooger.
Zij het reeds eenige maanden geleden, toch mag hier wel met ingenomenheid gemeld worden de oprichting van het Koninklijk Instituut voor Hooger Technisch Onderwijs in Ned. Indië. Op den 30en Mei j.l. vergaderde het Comité, bestaande uit zeer invloedrijke personen, onder het voorzitterschap van den heer C.J.K. van Aalst, die het doel van het Comité uiteenzette, meer in 't bijzonder daarvan mededeeling doende aan de ter vergadering genoodigde afgevaardigden van ‘Indië Weerbaar’. Na de rede van den heer van Aalst bracht de heer Raden Toemenggoeng Daroe Segordo, Regent van Magelang, den dank van Indië voor die heugelijke mededeeling. Het Comité hoopt in staat te zijn een kapitaal bijeen te brengen voor de stichting der school en de daaraan verbonden internaten en ook voor de stichting van studiebeurzen. Als leerlingen kunnen (voorloopig) worden toegelaten, zij, die met goed gevolg een M.U.L.O. school hebben afgeloopen.Ga naar voetnoot1) De stichters hebben zich overtuigd, dat hun plannen bij de Regeering op instemming kunnen rekenen, waardoor ongetwijfeld hare levensvatbaarheid is verzekerd. Indië zal dus binnen afzienbaren tijd voor een deel zijn eigen ingenieurs afleveren... een geweldige stap vooruit! En dan wordt niet gevraagd of men Europeaan, Inlander of ‘vreemde Oosterling’ is. Geen wonder, dat wij deze stichting blijde begroeten!
Had men niet liever dadelijk een schrede verder moeten doen door over te gaan tot de oprichting van een Indisc e Universiteit? Reeds langen tijd is een beweging ten gunste van die oprichting op touw gezet. Er zijn onder hen, die geacht kunnen worden tot oordeelen bevoegd te zijn, vele voorstanders; maar evenveel, waarschijnlijk meer, tegenstanders. In Oost en West van 13 Sept. wordt daarover gehandeld door J.C.H. onder den eenigszins onjuisten titel: Is Indië rijp voor ‘hooger onderwijs?’ Nagaande wat de H.B. Scholen geregeld afleveren, en in de onderstelling, dat de studenten toch in 't bezit zullen moeten zijn van het einddiploma H.B.S., trekt de schrijver de volgende conclusie: Het geheele aantal dergenen, die hooger of daarmee gelijkstaand onderwijs noodig gehad hebben, bedroeg dus 107 in de jaren 1912 tot en met 1914, of gemiddeld 36 per jaar. Voor dat geringe getal zou een inrichting van hooger onderwijs noodig zijn, waar colleges gegeven werden voor de s udie voor arts, jurist, tand- en veearts en O.-I. ambtenaar, terwijl daarnaast een hoogeschool diende te staan voor de technische vakken en voor de landbouwkunde. En dat alles voor een getal van 36 leerlingen per jaar.Ga naar voetnoot2) Zonder verder op de behandeling der vraag in te gaan, moet het dunkt ons verstandig geacht worden, alvast met een deel van het Hooger Onderwijs aan te vangen; later kan dan geleidelijk blijken, welke andere deelen noodig zijn, totdat het geheel is tot stand gebracht......... de Universiteit. Tegelijkertijd kan en moet dan overwogen worden of zoo'n Universiteit in ieder opzicht een kopie behoeft te zijn van zoodanige inrichting in Europa. Dat men nu alvast met het technische begint is ongetwijfeld zeer verstandig.
J.C.H. wil voorloopig liever de millioenen, die een Hoogeschool zou kosten, besteden voor de verbetering der dessascholen, waarover wij vroeger (zie Aug.-afl.) schreven. Hij schrijft: Laten eenige millioenen gebruikt worden om die schooltjes, waarvoor ieder onbevangen, ernstig onderwijsman de schouders zal ophalen, ten spoedigste om te zetten in z g. 2de klasse scholen van het oude type voorloopig en men zal aan de Inlandsche bevolking een groote weldaad bewijzen. Opvoedend, ontwikkelend volksonderwijs zal leiden tot verhooging van volkskracht, tot opwekking van volksenergie. | |
[pagina 171]
| |
Met vreeze en beven lees ik deze woorden. Ik vrees n. 1. dat hier een theoreticus aan 't woord is, die met te hoog opgevoerde schoolprogramma's de Inlandsche maatschappij dreigt te ontwrichten. Misschien bedrieg ik mij en doe beter eens helder te doen uitkomen, in welke richting ik het volksonderwijs geleid zou wenschen te zien. En dan kan gewezen worden op hetgeen reeds bestaat: In de Indische Gids van Juli (blz. 952) wordt weergegeven een artikel van P.d.C. in De Locomotief, getiteld Kris en kras door den Archipel (Atjeh). De schrijver, ongetwijfeld zelf militair, verheerlijkt het militaire bestuur - het ‘sabelrégime’. En als hetgeen hij ons mededeelt niet te mooi gekleurd is, dan doet hij dit met het volste recht. Over het volksonderwijs in Atjeh lezen wij met groote ingenomenheid het volgende:
Ik zou er boven willen schrijven: De ware volksontwikkeling. Atjeh vooraan! Men vindt er nu het land bezaaid met honderden kleine schooltjes, onaanzienlijke gebouwtjes allicht, maar alle opgericht op verzoeke van de bevolking, zonder premie van bestuurszijde en grootendeels op haar eigen kosten - dit laatste wil voor den Atjeher, die nog al van penning-zestien is, heel wat zeggen.
De uitvoerigheid van deze aanhaling behoeft zeker om hare belangrijkheid geen verontschuldiging. We schreven er boven: ‘Atjeh vooraan!’ en gaarne onderstrepen wij wat de geestdriftige schrijver aan het slot van zijn artikel zegt: ‘Beste menschen, gaat eens in Kota-Radja kijken!’
Bij de invoering van het onderwijs aan eenvoudige Inlanders op Java, Ambon, in de Minahassa en elders zegepraalde de schoolsche theorie; dat onderwijs bracht ten minste evenveel nadeel als voordeel door, zij 't in 't klein, het ‘geleerde proletariaat’ en baantjes-jagerij in 't leven te roepen. Vergis ik mij niet, dan zal voortaan van hoogerhand een geheel nieuwe koers worden ingeslagen, waarschijnlijk mede ten gevolge van de goede ervaringen in Atjeh opgedaan. Men heeft daar niet vergeten, dat de Inlandsche bevolking voor 84 pCt. uit landbouwers bestaat (in Nederland 30 pCt.)
Ten slotte: de lezer zal willen toestemmen, dat wij, Nederlanders, door zulk een arbeid dankbaar (mag ik zeggen ‘fier’?) gestemd worden. Er zijn zooveel klagers, bedillers, alarmisten (dat is mode!) dat er wel eens nadrukkelijk op gewezen moet worden: Nederland heeft daarginds een schoone roeping en...... tracht die tegenwoordig ook te volbrengen. Daarginds wordt gewerkt... ook in datzelfde Atjeh, dat vroeger zoo'n ergernis was... ‘gewerkt’ - in dit geval onder de leiding van ‘mannen van de sabel’, die blijken nog iets anders te kunnen dan vechten.
Dr. v.L. |
|