de uitvoerige bespreking gehouden tusschen hem, Prof. Fredericq, Hipp. Meert en mij, over de grondgedachten en inrichting onzer Vereeniging, en werden met volkomen eenstemmigheid de hoofdtrekken onzer Statuten ontworpen. Notulen zijn van die vergadering niet gehouden; de ontworpen statuten kunnen als zakelijk gevolg in dat gemis voorzien. Jammer is echter dat van de werkzaamheden die verder volgden, en van de nadere bijeenkomsten evenmin aanteekening is gehouden. Toen ter tijde werd dat niet noodig geoordeeld, ook al omdat het feitelijke werk over zeer weinigen was verdeeld, en vermijding van al het ontbeerlijke daardoor geboden was. Zoo komt het dat de geschiedenis van het begin van ons Verbond in Nederland, en daarmee ook het aandeel dat Prof. Kern daarin heeft gehad, grootendeels persoonlijke herinnering is. Wanneer er weer voldoende stof was, ging ik als secretaris naar hem toe, en keerde terug na gewoonlijk langdurige bespreking in die onvergetelijke kamer, die ondanks dat zij tot geestelijke werkplaats diende voor een wiens kennis naar algemeene schatting aan het ongeloofelijke grensde, een diep beschamende eenvoud en orde toonde. Een opengeslagen boek op de verder leege uittrektafel met groen kleed, was het eenige zichtbare gereedschap. De overige wijsheid school in gesloten kasten en in dat hoofd dat zooveel geleerdheids borg. Hoe dikwijls heb ik, en hebben door mij anderen, getracht naar zijn voorbeeld, in de studeerkamer den rommel af te schaffen, maar te vergeefs. Is ook niet in dit opzicht Kern wie wil!
Zoo geschiedde in den aanvang bijna alles na mondeling overleg en lieten de eerste werkzaamheden in het Verbond weinig sporen na. Op schrift kunnen de herinneringen eerst dan ordelijk worden gesteld, als de tijd van rust daarvoor gekomen zal zijn.
Wat naar buiten Kern's onmiskenbaar stempel droeg, was het standpunt van het Verbond tegenover onze Oost. Gevolgd wel, veranderd nooit, is de koers dien hij als opperste zegsman van meet af voorschreef. Krachtiger dan hij het deed, kon aan steeds zich uitbreidende kringen nooit de verachting worden geuit over het domme gedrag van die Indische ambtenaren en particulieren, die in hun gevaarlijken waan - Kern sprak dat woord dan steeds met stemverheffing! - zich verheven achtten boven den inlander. En nooit liet hij na denzulken, en ons allen Nederlanders, den geestesadel voor te houden van die beschaafden onder de Javanen, uit wier brieven in voortreffelijk Nederlandsch, hij zoo gaarne aanhalingen deed. Met welk een kracht ook zweepte hij het landspraatje weg, alsof het hem en dus het Verbond, er om te doen was aan alle inlanders onze taal op te dringen! Altijd maar weer dook die onzinnigheid op, en altijd door moest zij worden bekampt. Dacht men soms dat wij Nederlanders ons geestelijk en maatschappelijk zouden hebben kunnen ontwikkelen, als wij geen vreemde talen hadden geleerd? Welnu, zooals wij Fransch of Duitsch of Engelsch hebben behoefd, maar niet allen, alleen de leergierigen en meest ontwikkelden onder ons, zoo zouden de inlanders behalve hun eigen taal ook onze taal moeten kunnen leeren, als zij door belangstelling en vermogens gedreven worden tot verruiming van hun kennis op geestelijk en maatschappelijk gebied. En triomfantelijk konden die schitterende oogen rondzien, als hij vertelde van wat toen aan zeer velen nieuw was, maar nu gemeengoed voor allen, dat zoo talrijken op Java en Sumatra hunkerden naar onze taal, omdat zij dorst hadden naar meerdere kennis. Noem mij één andere koloniseerende mogendheid, zoo zei hij dan, die dat heeft aanschouwd, dat de inlander vroeg om scholen voor de taal van den overheerscher! Dat is nooit gebeurd, nergens, dan in onze Oost!
In Augustus 1899 ging ik als zijn gevolg mee op audientie bij den nieuw benoemden Goeverneur-Generaal Rooseboom, wien hij de bedoeling van het Verbond uitlegde en wiens medewerking in Indië hij vroeg. Nog herdenk ik zijn tevredenheid over het welslagen van dat bezoek. Want hij gaf zich altijd zoo geheel en zoo bereidwillig aan elke taak, alsof niets anders hem bezielde. Daarvan bezat hij als zeer weinigen het mooie geheim. En nooit kon hij niet, of het moest zijn voor een college of anderen ambtsplicht. Tijd had hij altoos, omdat de tijd hem diende en hij elk oogenblik opeischte.
Die dag der audiëntie is mij zoo bijgebleven, omdat wij aan den trein nog een bespreking hadden met Dr. Hendrik Muller, of wij niet iets konden doen namens het Verbond voor de naar oorlog op leven en dood gedreven wordende Boeren. En wij besloten naar Amerika te telegrafeeren aan Miss. Dempsey, de toen hier te lande voor ernstig gehouden Queen of the Holland Dames N.Y., en aan Prof. Vos te Princeton N.Y., en aan Prof. Henry Dosker te Holland Michigan. Het telegram luidde: ‘We should appreciate extremely soonest possible meetings and addresses supporting just cause Boers. General Dutch Alliance’, en onderteekend door Voorzitter en Secretaris. Wie Prof. Kern hebben gekend, zullen niet licht verkeerdelijk gissen naar de termen die hij bij het waardeeren van de aanranders der Republieken, in die dagen tot zijn beschikking nam. Zijn Hollandsch kon zoo teekenachtig zijn. Of liever, bij al zijn wetenschappelijke grootheid, waarvan hij zich zoo rustig bewust bleek, omdat hij wist dat het eenvoudig waar was, en waarheid nooit schaadde - bij al die grootheid was hij zoo echt een gewoon mensch. Op niets keek hij neer dan op wat slecht was. Vandaar dat hij in tegenstelling van zoo velen, die toch niet zoo hoog reiken als hij, de Ned. Taal- en Letterkundige Congressen bleef bezoeken als een voortreffelijk middel tot binding van Nederlandsche stamgenooten.
Toen hij, altijd nog gaaf als een jongman, tot in zijn gebit toe, tachtig jaar was geworden en omringd van zijn gezin te Utrecht een stille huldiging ontving van zijn vele bewonderaars en vrienden, toen werd er tot hem gezegd: één teleurstelling bracht uw levensboek: het was niet compleet. Want wie er in zocht naar het woord rust, die las: zie elders