Aan onze medeleden van Groep Nederland.
Getrouw aan de na rijp beraad vastgestelde gedragslijn, heeft Uw bestuur zich tot nu toe onthouden van gedurende dezen vreeselijken oorlog rechtstreeks tot U te spreken over den toestand van ons land, naar binnen en naar buiten. Ook thans zal het zich niet begeven in vraagstukken van staatkundigen en maatschappelijken aard, die ons allen elk uur van den dag met grooten ernst vervullen. Wij hebben den plicht vertrouwen te stellen in de rechtschapenheid en kunde van de mannen die de leiding over ons hebben. Wij bedenken daarbij hoe de steeds weer rijzende, altijd grootere moeilijkheden, voorzieningen eischen, waartegen geen mensch ter wereld, hoe krachtig van geest en lichaam, geheel is opgewassen; waartegen groepen zelfs van de allervoortreffelijksten gedeeltelijk of volslagen machteloos staan.
Maar met dat al, Nederland doorleeft een zorgelijken tijd, die van elk zijner burgers het beste eischt dat in hem is. Ook als lichtpunt een tijd van zelfopvoeding! Wij worden bescheidener in onze eigen eischen en erkennen dat onze levenstoon te hoog was, en dat wij met iets minder even gelukkig en tevreden kunnen zijn. Ons volk doorleeft in al zijn zorgen een leerschool, die wij zeer noodig hadden. Maar wij zijn nog lang niet aan het eind van de proef, waarop ook wij zullen worden gesteld! Moeilijker dagen staan te wachten, in welke hetgeen wij tot nu toe hebben ondervonden, kinderspel zal kunnen blijken. Nog is het offer dat ieder in zijn kring, de een meer de ander minder, brengt o zoo klein in vergelijking bij wat het worden kan, niet noodzakelijk worden moet. Den loop echter der groote gebeurtenissen om ons heen en in ons eigen midden, hebben wij Nederlanders niet in onze hand. Wij ondergaan, niet lijdelijk, maar onmachtig toch om het opdringend noodlot te keeren.
Elken dag meer kan van ons gevraagd worden bereidheid tot steeds grootere offers. En met opgewektheid, niet neerzittende bij de pakken, moeten wij in rustige vastberadenheid die bereidheid toonen. Onze innerlijkste kracht, de kracht van ons volk en onzen stam, moet alom aan den dag treden door blijk van moed en vertrouwen. Eendrachtig moeten wij staan naast onze Koningin, die met haar gansche ziel in de allerhoogste toewijding, voor en over ons aller belangen waakt, en wie weet hoe verder voor ons land en de heele menschheid een zegen zal blijken. Eendrachtig moeten wij staan naast onze regeering, afleggende die zelfzucht en eigengerechtigheid, die in slappe tijden als schuim drijven op onze tuchtelooze vrijheidsliefde. Wij moeten zijn Nederlanders, ten volle bewust van onze mooie plaats onder de volkeren en ons roemrijk verleden, een van wil om te handhaven voor nu en later, onverkort eigen nationale leven en eigen nationalen aard. Als wij zóó zijn, flink, onverzettelijk, oprecht, dan kome het ergste, wij zullen niet desespereeren en houden volle couragie!
21 Februari 1917.