Neerlandia. Jaargang 20
(1916)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Indische oudgastentaal,
| |
[pagina 242]
| |
gestadig, dog konnen zeer wel bij nagt zien. Zij hebben ook graeuwe, daar andere inlanders zwarte oogen hebben en zijn, schoon mede van zwarte ouders, bij hun eigen Natie veragter dan andre inlanders.’ De huidkleur, door Valentijn als ‘doodbleek-agtig blank’ gekwalificeerd, ontstond door de ontstentenis van pigment in het weefsel der huid. Ongelijke verdeeling daarvan, waardoor groote en lichtgekleurde cellen op een donkeren grond, z.g. levervlekken, zich op de huid afteekenden, was bij het Maleische ras een tamelijk algemeen verschijnsel. Dit albinisme was aan te merken als het tegenovergestelde kenmerk van melanisme, waarbij b.v. bij den zwarten panter, door overvloed van kleurstof in de huid, de vlekken verdwijnen die bij het normaal geteekende dier zichtbaar zijnGa naar voetnoot*). Over den oorsprong van den naam ‘kakkerlak’ vermeldt Valentijn: ‘Zij dragen dien naam na zekere Indiaansche Schallebijters, die jaarlijks vervellen en dan bleekrimpelig van huid zijn, en zij dragen die teregt vermits zij er altijd zo schubbig en verveld als de Kakkerlakken of Lazarussen uytzien.’ 't Was geen zeldzaamheid zulk een ‘witten neger’ over den weg te zien gaan, terwijl hij zijne gevoelige oogen tegen het felle tropische zonlicht beschermde met een ‘kipersol’. Parasol zou men thans eerder zeggen; doch in den Comp. tijd was het niet geraden zich van sommige officieele kipersols te bedienen in een land, waar het zonnescherm van ouds als distinctief gold. Dit gebruik had de Nederlander van de inlandsche maatschappij afgezien en overgenomen; het zou als 't ware z'n climax bereiken in den gouden pajong van den resident. In den loop des tijds werden door de regeering verschillende voorschriften uitgevaardigd betreffende den kipersol of, op z'n Portugeesch, quitasol, zoowel ten aanzien van de grootte als het patroon. De rangen in de europeesche en de inlandsche hierarchie waren aan den kipersol kenbaar. Mede aan de ‘dammers’ of flambouwen die, bij de ontstentenis van eene openbare straatverlichting, door de inlandsche palfreniers achterop de rijtuigen gebruikt werden. Het Plakaat tegen Pragt en Praal, uitgevaardigd door den gouverneur-generaal Jacob Mossel, bepaalde: ‘Alle die meerder dan Onderkoopman in rang, en met deze gelykstandig zyn, mitsgaders Boedelmeesters, Diaconen, Regenten van Godshuyzen, Vendumeesters en hare Vrouwen, ook alle Europese Vrouwen zonder onderscheyd nevens die van de Inlandse Christenen en Mahometaansche Officieren tot Vaandrigs inclusive, zullen grote kipersols en waxe-dammers (wastoortsen) mogen gebruyken, maar geene mindere (rangen) op poene van vijftig Rds; met de vrijheyt egter aan mindere om handkipersolletjes, of een kleynder zoort van groote kipersollen, en Siamse of Javase dammers te mogen gebruyken.’ Voor de europeesche of als zoodanig erkende vrouw was de kipersol al evenzeer een geliefd artikel van staatsie als het gouden beteikistje (sirih- of furiedoos), dat zij zich liet nadragen. Vooral bij 't kerkgaan werd gepronkt met den kipersol, het kerkboek met gouden sloten, de reukflacon, den waaier, den geborduurden zakdoek, de sirihdoos en verdere attributen. Het reglement was er voor om zich te doen opmerken. Er was een groot onderscheid tusschen de vrouw van een ‘raad-extraordinaris van India’, die met drie fraai opgeschikte slavinnen achter, en een staatsie-kipersol boven zich ter kerk mocht gaan, om daar b.v. een preek over de nederigheid aan te hooren, en de vrouw van een suppoost aan de penne, die 't met één slavin en een handkipersolletje stellen moest. Hoe zoo'n indische luxe-parasol er uitzag valt eenigermate af te leiden uit hetgeen eene oude beschrijving van Batavia daarover vermeldt: ‘De voornaamste pragt der Bataviasche Dames word niet alleen onder de Hollandsche, maar ook onder de taankleurige gezien in de kerken; de eene zit daar al kostelyker dan de andere in zyde, satyn, damast, gouden alesia of andere kostelyke gouden of gebloemde stoffen uitgedost, teffens met menigvuldige kanten, linten, strikken en paarelsnoeren, kostelyke baggen (ringen) van paarels of diamanten, enz. Daarenboven kunnen deze fraay verzierde juffrouwen niet naar de kerk gaan of zy moeten ten minste één slaaf achter zich hebben met een groote kipersol of zonnescherm. Deze schermen zijn ook doorgaans ongemeen kostbaar, en dikwils met veele hangende kanten en strengen van zyde versierd, aan welke fraaye afbeeldzels hangen van gouden draaken en andere figuuren.’ Afgaande op de berichten der oude kroniekschrijvers over indische Xantippes, over typen gelijk die uit v. Hogendorps tooneelspel Kraspoekol of de Slaavernij, zou men bij deze voorstelling mogen aannemen, dat hier de eene draak aan de andere vastzat. En 't was gewis geen bewondering voor de sexie zijner dagen, welke aan den medewerker van een der vroegere indische jaarboekjes het quatrain in de pen gaf (na een preek over Mattheus VI v. 28)Ga naar voetnoot*): Gelyk dees leliën, zoo zyn ook onze schoonen:
Arbeiden? neen, dat niet! En spinnen? even zoo;
Maar allen, wen zy zich in feestgewaad vertoonen,
Zyn met meer pragt gekleed dan koning Salomo.
Het woord kipersol werd later verdrongen door pajong, een der vele termen door den europeaan in Indië ontleend aan de taal van het inheemsche ras. Menig javaansch en maleisch woord ging over in de westersche spreektaal en verkreeg daar burgerrecht. Aldus ‘soesah’ voor moeite, beslommering; ‘perkara’ voor zaak, kwestie; ‘pagger’ voor heining, ‘mandiën’ voor baden, ‘bakkeleien’ voor vechten, ‘pidjetten’ voor masseeren, ‘pikelen’ voor torsen (aan een draagstok), ‘piekeren’ voor nadenken, ‘baboe’ voor kindermeid, lijfmeid, enz. Voor 't laatste woord werd meermalen ‘amme’ gebezigd, in een tijd toen de O.-I. Comp. nog hare bezittingen in Hindostan bezat. 't Was eene verbastering van het | |
[pagina 243]
| |
hindostani woord ‘amah’, dat in dezelfde beteekenis werd gebruikt. Het Dagh-register vermeldt een regeeringsbesluit, waarbij aan den lateren gouverneur-generaal Cornelis Speelman werd toegestaan zijn onmondig kind naar Nederland te zenden, ‘met desselfs swarte amme’. Ook batikken behoorde tot deze categorie van geborgde uitdrukkingen, en vond zooveel eerder haren weg dewijl het hier een specifiek-indisch procédé van lijnwaadverven betrof, waarvoor de juiste Hollandsche overzetting niet zoo spoedig te vinden was De aldus bewerkte manufacturen waren intusschen in Nederland gansch niet onbekend; en de dichter Bredero had zeker al eens eene veiling van ‘geschilderde kleeden’ in het Oostindische Huis te Amsterdam bijgewoond, alvorens hij in zijn Moortje den jongeling Ritsaart liet vertellen: Want gist'ren had hy an een schoon Oostindisch kleedt,
Gheschildert met een Kunst die'ck selver niet en weet,
Want hoement rolt en vouwt 't sal barsten noch verflenschen,
Veel Indianen zyn kunstighe kloecke Menschen:
In den mond van matrozen en soldaten nam deze verdietsing van indische woorden somtijds groteske vormen aan. Zoo kon men bij eene militaire expeditie, ondernomen tegen een oproerig eilandkoninkje of radja, de soldaten hooren spreken van ‘het raadje’. En ‘oorlam’ in de beteekenis van borrel werd door de matrozen der Comp. waarschijnlijk afgeleid van ‘orang lama’ voor: oudgasten, dewijl die zoo vaak liefhebbers van de flesch en vereerders van het ‘heilige nat’ waren. Omgekeerd namen de inlanders verscheidene woorden uit de taal der europeanen in de hunne over. Zelden echter met de juiste uitspraak; de westersche taalvormen eigenden zich veelal kwalijk voor inlandsche spraakorganen. Zoo noemden zij hengsel ‘engsel’, horloge ‘erlodji’, school ‘sekolah’, pijp ‘pipa’, oppasser ‘opas’, schout ‘sekout’, koetsier ‘koesir’, schuitje ‘sekotji’, machinist ‘masmis’, soldaat ‘serdadoe’, zoopje ‘sopi’, kwast ‘koewas’, overste ‘obos’, jongen ‘djongos’, bottel ‘botol’, enz. De Maleier smeedde de nieuwe woorden voor zijn taal veelal op de hoofdplaatsen, waar hij het meest met europeanen in aanraking kwam, en ging daarbij op het gehoor af. Zoo noemde hij te Padang alles wat fraai van makelij was, en in 't bijzonder galanteriën, ‘sitepan’ naar de firma Stephan & Co., welke op die plaats een bekende toko had. Te Batavia noemden de kettingjongens de corvee van vegen en wieden vóór het paleis van den gouverneur-generaal ‘kapalessan’. De titel van Edele Heer voor een raad van Indië werd in den inlandschen mond tot ‘édelèr’; en een Maleische wijk ter plaatse waar eenmaal het gebouw van heemraden zich bevond, werd kampong Embrat genoemd. Voor champagne zeiden zij ‘sampagni’, maar ook, als klanknabootsing, ‘anggor poef’. Een dos-à-dos heette bij hen kortweg ‘sado’, een gestoofd gerecht ‘setop’ van stoof als de stam van stoven, en gestoofd vleesch ‘semoer’ van smoren (Eng. smother). Den stoomtram noemden zij ‘terèm’, maar ook ‘setom’ (stoom). En deze proeven van volks-etymologie zouden nog met zeer vele andere te vermeerderen zijn. Ook den kleurling gelukte het niet altijd de juiste uitspraak te vinden in zijne europeesche conversatie. Gelijk de inlander, wanneer hij zich van Hollandsche woorden bediende, daarbij allicht een overtollig meervoud vormde, door b.v. kaartje uit spreken als ‘kartjis’, zoo sprak de kleurling van ‘jongeluis’ voor jongelui, en van ‘winkelluis’ voor het ongebruikelijke winkellieden. Of wanneer er in een woord twee of meer consonanten achtereen voorkwamen, struikelde zijn tong. Daarom kon hij woorden als ‘winst’ moeilijk uitspreken; hij maakte er van: wint, winnes of winnest. De namen van geldstukken, welke onder de O.-I. Comp. als wettig betaalmiddel golden, moesten den inlander door de circulatie zelve gemeenzaam zijn, doch ook deze werden gefatsoeneerd volgens zijn uitspraak. Zoo noemde hij een duit ‘doewit’, en pitjes ‘pitis’. Trouwens, het was bij dit laatste de vraag of de Nederlanders dit woord niet uit eene inlandsche taal hadden overgenomen, in plaats van omgekeerd. Als algemeene term voor pasmunt of brokkelgeld bestonden de pitjes vroeger uit kleine looden of tinnen muntjes, waarvan er zeshonderd in een Spaanschen daalder gingen. Het woord pitjis of pitis werd afgeleid van het Portugeesche ‘especie’ of munt. Het laatste was in Nederland reeds vroeg bekend in den vorm van ‘specie’, voor contant geld; terwijl met pitjes somtijds in algemeenen zin kapitaal of vermogen werd bedoeld. Zoo gebruikten de juffrouwen Wolff en Deken het woord, waar zij in den roman Sara Burgerhart het onderhoud weergaven tus schen Abraham Blankaart en de weduwe Willis. 't Betrof de kansen van Willem Ryzig als huwelijkskandidaat voor de heldin van het boek, waarbij aan Abraham in den mond werd gelegd: ‘Niet, lieve weduwe, omdat Willem minder pitjes heeft dan onze Saartje: ei, wat? wissewasjes!’ De indische pitjes werden oudtijds te Bantam in aanzienlijke hoeveelheden uit China aangevoerd, zoowel de van deugdelijk koper vervaardigde tsiens als de slechte munt van tin en lood, opzettelijk voor den handel in den Archipel geslagen en door middel van een gat in het midden aan rissen geregen. Later kwam de ‘duitenplaag’; Java werd overstroomd door slechte duiten van europeesch maaksel, van honderdentwintig in een gulden, en ook deze werden vaak pitjes genoemd, hoewel zij in waarde boven de Chineesche stonden. Als wettig betaalmiddel raakten zij op den duur evenzeer buiten omloop als de Spaansche mat, door den inlander ‘pasmat’ genoemd. Oorspronkelijk was dit een vierkant muntstuk, ter waarde ongeveer van twee gulden, en in Nederland was de naam nog lang na den Spaanschen tijd bekend. De oude liederen gewagen er van; o.m. dat eene waarin een oom zijne huwbare nicht ettelijke partijen met hunne voor- en nadeelen opnoemt, en van een hunner zegt: Is Marten murruwGa naar voetnoot*), 't is gien noot,
Hij het Apen en Meerkatten;
| |
[pagina 244]
| |
Sen Peet hetme sen goet begroot,
't Is een Boom vol Spaensche Matten:
Gaeje Nichje, ierje scheyt?
Datsen Vrijster, datsen Meyt!
En Huygens schreef in een zijner Sneldichten: 'k Hebb' menschen, onbeweeght als Bergen, sien versetten
Door 't lieffelick gevoel van Spaensche pistoletten;
De Spaensche Matten zijn van 't allerbeste Geld.
Het woord ‘mat’ werd door sommige schrijvers aldus verklaard, dat het zeer gedetailleerde Spaansche wapen op den beeldenaar op het eerste gezicht aan matwerk deed denken. De inlanders noemden deze munt ook wel ‘real’ (reaal,), een woord dat nog bewaard is gebleven in de uitdrukking ‘toekang real’ voor geldwjsselaar. In Valentijns ‘Beschryvinge van Munten in Oost Indiën’ wordt eene waarde van achtenveertig lichte stuivers toegekend aan de reaal, ‘hoewel niet in wezen’, gelijk schrijver er bij voegt. In verscheidene landen trouwens was de reaal een rekenmunt en van uiteenloopende waarde. In Indië bleven de z.g. pilaarmatten, met twee kolommen op den beeldenaar en aan welke het grootste zilvergehalte werd toegekend, inzonderheid op Sumatra nog lang in het geldverkeer hangen. In Nederland aanschouwde men de reaal welhaast nog alleen op de uithangborden of gevelsteenen; b.v. aan het huis den Gouden Reael op 't Water (Damrak) het stamhuis van den schepen Jacob Reael en diens zoon, den gouverneur-generaal Laurens Reael. Ook het woord ‘recepis’ zou den inlander gemeenzaam blijven. 't Was een andere naam voor roepia, ropy, de Britsch-indische gulden, en werd mede gebruikt voor het papiergeld, dat in 1846 door den gouverneur-generaal Rochussen in Indië werd ingevoerd. Onder de O.-I. Comp. waren er ook gouden ropijen, ter waarde van ongeveer achttien gulden. De gouden kobangs golden tien rijksdaalders en waren in Valentijns tijd nog in omloop. Althans, hij brengt ze ter sprake in het verhaal van zijn mislukt uitstapje naar Noordwijk, toenmaals tot de buitensingels van Batavia behoorende en het aangewezen punt voor vischmaaltijden. Doordien hij zich verplicht zag in den wagen achteruit te rijden werd hij zoo onpasselijk, dat hij bij aankomst niet meer taalde naar kakap noch goerami. 't Oude spreekwoord wilde: wat iemand inbrokt, dat moet hij ook uiteten, doch door zijn overstuur geraakte maag kon dominee den maaltijd niet de minste eer bewijzen, en evenwel moest hij zijn inleg, een gouden kobang, betalen. Zelfs voor die dagen was dit een hoog cijfer, maar 't was dan ook met inbegrip van den wijn, waarmee de visch werd doorgespoeld, en van de juffer welke iedere participant mee mocht nemen. De woorden Spaansche mat, ropij en recepis zouden sedert uit het spraakgebruik verdwijnen, evenals de munten zelve uit het geldverkeer. Zoomede woorden als ‘ostagier’, voor gijzelaar, ‘battoor’ voor koelie, ‘muggenbroek’ voor gebatikte pantalon, tot het nacht- en ochtendkostuum behoorende, ‘méridienne’ voor middagslaapje, enz. Het koloniale Nederduitsch onderscheidde zich ook nog door sommige populaire uitdrukkingen waar ‘geen woordie Maleisch bij was’, en die rechtstreeks tot de indo-europeesche samenleving behoorden. Zoo noemde men b.v. een kelderflesch jenever, met zinspeling op het groenachtige glas van die glazen kruiken, een ‘groene kaaiman’. Het handelsmerk op die kelders bestond veelal uit de letters A V H & Z als initialen van de importeurs-firma A.v. Hoboken & Zn.; doch ze werden uitgelegd als ‘Aan Velen Heil en Zegen’. Hetgeen, met het oog op de drankzucht in Indië en hare gevolgen, eene betwistbare uitlegging mocht heeten. Hadden de drinkebroêrs, die des avonds den ‘vierkanten pot’ op tafel plachten te zetten, het voornemen zich ongevoelig te maken voor de steken der muskieten, dan werd de flesch zoolang aangesproken totdat een toestand van halve bewusteloosheid was ingetreden, en men noemde dit ‘een muskietenvest aantrekken’. Het dunne indische négl'gé beschermde slechts weinig tegen de lastige insekten, en het tropische klimaat bracht mede dat de europeaan tehuis zooveel mogelijk ‘in de grondverf bleef zitten’. D.i.z.g. ongekleed. Inzonderheid was dit het geval, wanneer hij bezig was ‘klimaat te schieten’. De uitdrukking ontstond waarschijnlijk aan boord van de Comp. schepen, waar een gezette tijd den zeeman verplichtte de zon te schieten. De passagier echter, die in zijn luierstoel uitgestrekt den tijd vermoordde met nietsdoen, werd klimaatschieter genoemd om hem voor te stellen als iemand, die zich bezig houdt met naar de weersgesteldheid te kijken. Eenmaal in Indië aan den wal gekomen werd dit gebruik naarstig in stand gehouden; en wanneer dan des middags, na 't gebruik van een copieuse rijsttafel, het gesprek begon te haperen, zoo was den gasten veelal welkom het voorstel van den gastheer om ‘een Engelschen brief te gaan schrijven’. D.i. om achter de muskietengordijnen een middagdutje te doen. In de indische societeiten aan de ‘kletstafel’ was de ‘boom’ de onderhouder der gezelligheid; voor ‘een boom opzetten’Ga naar voetnoot*) was de ‘soos’ -de aangewezen plaats. Somtijds ook voor ‘een koopje geven’ (iemand een poets spelen, een streep door de rekening halen) waarbij nog zulke variaties voorkwamen als: 'n aardig koopje, 'n leelijk koopje, 'n gloeiend koopje, enz. Terzelfder plaats werd ook vaak het voorstel gehoord om ‘'n rondje te geven’, d.i. den geheelen kring der aanzittenden op een hartigen dronk te trakteeren. En om te beslissen wie hunner het gelag zou betalen, werd een ‘kattebak’ geordonneerd. D.i. men bracht de kroes met dobbelsteenen te voorschijn en ieder der deelnemers moest den teerling werpen, waarbij aldus de betaler door het lot werd aangewezen. Men ‘kattebakte’ om de vertering. Die dobbelsteenen waren van ouds in Indië in eere; ze hadden immers wel eens een gouverneur generaal tot zijne hooge waardigheid geroepen! N.l. in 1735 bij het overlijden van Dirk van Cloon, toen bij de verkiezing van een opvolger in den Raad van Indië de leden Abraham Patras en Adriaan Valkenier evenveel stemmen op zich vereenigden. Toen besliste de ‘kattebak’; de dobbelsteenen kwamen op | |
[pagina 245]
| |
de groene tafel en met één oog meer behield Patras de overhand. Eveneens trof men in die vroegere taal van het Oosten sommige woorden aan, uit het vaderland afkomstig, doch ook daar in onbruik geraakt. B.v. ‘kwastig’, in den zin van eigenzinnig, grillig of verwaand. In het Dagh-register van 1679 leest men eene instructie van de regeering te Batavia aan haren vertegenwoordiger in Oost-Java, Anthonie Hurdt, waarbij hem zijne houding wordt voorgeschreven tegenover een paar rijksgrooten van den keizer van Mataram. ‘Sustinerende Haer Ed. (de regeering) dat den Tommagon Nara Paxa tegen den zabandaer (havenmeester) Intche Japara omtrent den Sousouhoenan (keizer) moet werden gemainctineert, omdat den eersten d'E. Comp. te stade kan comen en d'ander een quastigh vaguabontjen is.’ Evenmin was de uitdrukking ‘slabbakken’ specifiek-indisch. Men kende ze al zoo goed in het moederland; ook daar werd het gezegd van een treuzelaar, een die in zijn werk ten achter blijft, of in zijn ijver verflauwt. ‘Hij begint te slabbakken’, heette het dan. De afleiding werd gezocht door den een in de verbastering van ‘bachten’, dat in het Middelnederlandsch achter beteekendeGa naar voetnoot1). Slapbakken zou dan beduiden: op eene slappe wijze verachteren. Eene andere opvatting was dat de uitdrukking slabbakken aanduidde, dat er iets slap of krachteloos verricht werd; evenals halfbakken gebezigd werd voor half geleerd, half ontwikkeldGa naar voetnoot2). In Indië werd het woord veelvuldig (en nòg) gebruikt, zoo in de spreekals in de schrijftaal. Het Dagh-register vermeldt een rapport van den vaandrig Arnold Grevinck, die het bevel voerde over de ‘besettelingen’ of garnizoen van den ‘pagger’ (fort) te Tegal, waarin o.a. voorkwam: ‘De luye en trage Javanen begonden na hun aert en oude gewoonte weder te slabbacken en in het werk sodanigh te verslappen, dat men geen kans sagh om de pagger voltoyt en vaerdigh te krygen, hebbende tot nogh toe de beloofde houtwerken niet ingelevert, ja selffs konde men haer soo verre niet krygen dat ze de gebroken schoppen en 't ander yserwerck wilden hermaeken, door hetwelcke onse eygen besettelingen, die tot dus lange nogh al sachjens aen gearbeyt hadden, mede gansch niet uytreghten konden.’ Men zou er uit opmaken dat hier niet alleen de inlanders, maar ook de militairen van 't fort aan 't slabbakken waren geweest. Zoo deze versterking voornamelijk dienen moest om de bewegingen te controleeren van ‘onsen grimmigen vyant den Matteram’, gelijk de regeering den keizer van Mataram placht te noemen, van meer belang nog waren de ‘paggers’ naar den kant van Bantam, dewijl men hier den vijand zooveel dichter op het lijf had. En 't zou de Comp. niet zoo moeilijk zijn gevallen om aan de voortdurende strooptochten uit dit sultanaat paal en perk te stellen, had zij altijd Bantammers en niets dan deze tegenover zich gehad. Maar gemeenlijk bevonden zich onder die indringers op Comp. terrein tal van ‘fugityven’, gedroste slaven van Batavia, die met de toestanden daar en die van de Onunelanden bekend waren. Zij vonden naar hun smaak een middel van bestaan in ‘moeskoppen’. Dit woord, in den zin van stroopen of plunderen, was door de Nederlanders uit het vaderland meegebracht, en bleef in Indië langen tijd in zwang. Nederlandsche schrijvers gelijk Hooft bezigden het in de beteekenis van: te vuur en te zwaard verwoesten; Bilderdijk in die van koppenkloven (koppensnellen); terwijl in de volkstaal van Limburg het werkwoord vergeten werd voor het zelfstandignaamwoord. ‘Veel hoofden, veel zinnen! zei de jongen, toen smeet hij een wagen vol moeskoppen om.’ Bredero bediende zich herhaaldelijk van dit woord in den zin van vrijbuiten, ofschoon het oorspronkelijk beteekende: den kop tot moes pletten. B.v. in het vierde bedrijf van Moortje, waar men den kapiteyn Roemert hoort zwetsen: Komt an ghy Struyc-roovers, ghy Moes-koppers, ghy Kaes-jagers, ghy Hane-veeren allegaar,
Ghy Overloopers, ghy Ballinghen, ghy Brandstichters, ghy Beelt-stormers met menkaar.
En in zijn Lucelle, waar Leckerbeetje zegt:
Merckt, wat doet
Dat elck in zyn beroep soo arbeyt en soo wroet?
Segt, isset niet omdat de koken (keuken) wel sou rooken?
Voor de Malcontenten, voor de moeskoppers, voor oorloch en voor stryt.
In gelijken zin werd het woord in Indië gebruikt, zoowel in de officieele stukken als in de verhalen van reizigers en kroniekschrijvers. Herhaaldelijk treft men het aan in de folianten van Valentijn. Bij een incident uit den veldtocht tegen den insurgentenhoofdman Soerapati, welke campagne hij zelf in de kwaliteit van veldprediker ten deele mee maakte, leest men: ‘Wij verloren hier een sergeant, Nobel genaamt, een Delvenaar, en nog drie of vier Soldaten die, uit moeskoppen gegaan zijnde, ongetwijfeld door den vijand waargenomen en gemold (doodgestoken) zijn.’ Uit zulke moeskoppers bestonden steeds de Bantamsche benden, welke somtijds tot voor de poorten van Batavia doordrongen; en behalve door de gedroste slaven werden ze weerbaar gemaakt door europeesche deserteurs, die bij de Comp. uit het vendel waren geloopen en in Bantam hun geloof hadden verzaakt. Bij de regeering stonden ze te boek als ‘gerenegeerden’ van het Portugeesche renegado. Somtijds gelukte het hun zich aan het inlandsche hof eene positie van eenig gewicht te veroveren. Aldus zekere Hendrik Cardeels, uit Steenwijk geboortig; eene figuur door O.Z.v. Haren opgevoerd in zijn treurspel Agon, sulthan van Bantam. Deze man had eenig verstand van metselen en bouwen; hij stichtte op de inlandsche hoofdplaats het versterkt kasteel, dat den suitan tot bolwerk tegen de Comp. moest dienen. Tot het mohamedaansche geloof overgegaan, werd hij door den vorst begiftigd met een of meer inlandsche vrouwen en een hoofschen titel; voortaan stond hij als pangéran Wirogoeno te | |
[pagina 246]
| |
boek. Metselaarsbaas te Batavia was hij thans rijksgroote te Bantam, en eene specialiteit. ‘Tel brille au second rang qui s'éclipse au premier’, mocht men ook hier wel zeggen. 't Gebeurde trouwens meermalen dat europeanen aan dit inlandsche hof eene wijkplaats zochten, al brachten zij het niet zoo ver als Cardeels. Een nieuw opgetreden resident in de Comp. loge in Bantam beklaagde zich in zijne brieven aan de indische regeering, ‘dat syn persoon door den gerenegeerde tamboer by de Javanen seer verdacht was gemaeckt, alsoo daeronder uytstroyde hoe hy (resident) den conducteur der Javanen op Batavia was geweest ende altyd tegen haer (Bantammers) in 't veld geweest was, oock veel quaets gedaen hadde, jae oock dat hy een der grooten haer broeder ende neef dootgeschoten hadde.’ Enz. Niet dat hij, resident, nu ‘overdrommelt’ was; van een overlooper aan een oostersch hof kon men zulke praatjes wel verwachten. Op zulke wateren vangt men zulke visschen! Maar toch zou 't goed wezen, zoo meende de resident, een oog in 't zeil van dien ‘gerenegeerde’ te houden. De regeering nam den wenk ter harte; bij iedere officieele missive aan den sultan werd de uitlevering van dien lasteraar en deserteur gevraagd. Maar Zijne Hoogheid hield zich dan steeds oostindisch doof. 't Heetie dat de man was niet te vinden, en het rijk van Bantam te groot om naar hem te zoeken. Onderwijl zat de gezochte veilig in eene inlandsche woning; en wanneer hij hoorde dat er weer eene sommatie van Batavia was gekomen, kon hij er gerustelijk om ‘smeel-lachen’. Van die manier van lachen werd meermalen in de geschriften der 17de eeuw gewag gemaakt. 't Was iets anders dan glimlachen; ‘smeelen’ was een provincialisme voor smalen, zoodat ‘smeel-lachen de beteekenis had van smalend lachen. Valentijn bezigde het woord in zijn verhaal van de amokpartij, gepleegd op het Nederlandsche garnizoen te Kartasoera tijdens den oorlog tegen Soerapati. De keizer van Mataram, die heimelijk met den muiter en zijne Balische troepen heulde, en ook de hand in de overrompeling had gehad, bleef schijnbaar de vriend der Comp. Bij zijn bezoek aan het fort, waar juist een nieuw reduit was opgetrokken om zich voor verder verraad te vrijwaren, wees de kapitein Leeman hem op de kanonnen, die wel tienduizend aanvallers zouden kunnen vernietigen. Of, voegde hij er beteekenisvol bij, ‘wel anderen, buiten de Baliërs, die de E. Maatschappij quaat willen doen! Waarop de keizer smeel-lachte in zichzelven en sprak tot Raden Ario Sindoe Radja in een taal van javanen, die van weinigen wordt verstaan, alzoo dezelve alleenlijk een taal van 't Hof is: ‘Deze man geeft dingen voor om uit te voeren alsof hij een heel gebergte inslikken, of een blixemslag aanvatten wilde, en zijne makkers rieken nog niet of zijn nog niet eens verrot.’ De ander verstond geen hoog javaansch; de portée der opmerking werd hem eerst later overgebracht. Echter had hij het dienstig geacht den geveinsden Aziaat te laten zien hoe de tromp van het kanon gericht was op den vorstelijken kraton, en den ‘pasceban’Ga naar voetnoot*) daarvóór bestreek. 't Laatste woord werd gemeenlijk verdietst tot ‘passeerbaan’, telkens waar men het ruime plein vóór eene vorstelijke woning bedoetde. In later tijd raakte ‘passeerbaan’ in onbruik en bediende men zich veelal van het javaansche woord ‘aloon aloon’. Het gewijde karakter 't welk dit voorplein, beschaduwd door machtige waringin-boomen, in het oog der bevolking bezat, moest wel verminderen sedert europeesche ambtenaren dit attribuut der javaansche vorstenhuizen vóór hunne eigene ambtswoning aanlegden; sedert in het vorstelijk Soerakarta een inlandsche kermis (pasar malam) georganiseerd werd op het plein, waar eenmaal de vorst recht sprak op den sitihinggil (estrade) of onder den ‘pitsjaarboom’. 't Laatste woord behoorde mede tot de doode indische taal. Als zeemansterm beteekende pitsjaren (van het Eng. pitch-yard) het uitsteken van de vlag, waarmee men schepelingen aan wal het sein gaf om naar boord terug te keeren. Of ook, waarmee de admiraal eener retourvloot de scheepsgezagvoerders seinde om op zijn schip te komen beraadslagen. Valentijn noemde dit: ‘een sjouw laten waaien’. Aan wal echter verstond men onder den pitsjaarboom (gemeenlijk een statige waringin) den boom onder wiens loofdak de hoofden of oudsten des volks bijeenkwamen om te pitsjaren, van ‘bitjara’: spreken. beraadslagen. De indische kanselarijstijl nam dit woord over, en sprak ook van ‘pitsjaringh’ voor beraadslaging. Doch zulke malayismen en javanismen zijn voorlang uit de taal der europeanen in Indië verdwenen, voor 't minst uit de officieele taal. En evenzeer de ‘oubolligheden’ van het vroegere Hollandsche spraakeigen, het koloniale jargon eener voorbijgegane samenleving. De eisch voor den Nederlander om zijn eigen taal hoog te houden te midden van zoovele oostersche idiomen en invloeden bracht allengs een zuiveringsproces teweeg, zij 't ook dat menig schilderachtig woord of zegswijze daarbij werd ingeboet. Een terugblik op den vroegeren toestand toont aan dat ook in Indië de taal onderworpen is aan de wet der gestadige vervorming en verwisseling, welke alle levensverschijnselen kenmerkt. Dat ook hier het eene lid versterft en het andere zich aanzet, het oude plaats maakt voor het nieuwe, 't eene woord in onbruik, en 't andere in zwang komt. En dat onze kindskinderen niet meer geheel zóó spreken zullen als wij, evenmin als wijzelve de taal onzer overgrootvaders ongerept behouden hebben. |
|