Neerlandia. Jaargang 20
(1916)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Waarom moet ons volk zijn taal en nationale eigenaardigheden in ere houden?Ga naar voetnoot*)Eigenlik zou ik me kunnen bepalen tot het antwoord: reeds het stellen van deze vraag bewijst, dat wij lijden aan een bedenkelike nationale karakterloosheid. Maar juist door die nationale karakterloosheid zou dit antwoord waarschijnlik niet worden begrepen. Laat ik dus mijn antwoord iets meer uitwerken. Zijn alle mensen gelijk? Neen. Geen twee mensen hebben volkomen hetzelfde karakter. Wat is het karakter? De wijze van reageren op inwerkende prikkels. Geef ik drie mensen van verschillend karakter een oorveeg, dan zal de een niets terugdoen en weglopen; de tweede zal naar de politie gaan, hulp zoeken en mij aanklagen; de derde zal mij onmiddelik te lijf gaan en zich zelf recht trachten te verschaffen. Heeft nu iemand een wijze van reageren, die sterk afwijkt van de wijze, waarop zijn familieleden, vrienden en kennissen reageren, dan zeggen die familieleden, vrienden en kennissen en dan zegt ook hij zelf: wij begrijpen elkaar niet; wij kunnen met elkander niet overweg. Voor een goede verstandhouding is 't dus nodig, dat men tot zekere hoogte hetzelfde karakter heeft en elkander begrijpen kan in plaats van door elkander al te zeer te worden geërgerd en afgestoten. Is in een huwelik de vader van mening, dat hij zijn ondeugende kinderen door strenge tucht en harde straffen tot gehoorzaamheid moet dwingen, terwijl de moeder deze wijze van optreden ten zeerste afkeurt en integendeel door overreding en vrijlating de kinderen tot zelfstandige mensen wil maken, dan is 't zeer waarschijnlik, dat deze ouders samen niet in vrede zullen kunnen leven. Wel willen zij beiden hetzelfde doel bereiken; maar ieder langs een andere weg. Wat hier geldt van het gezin, geldt eveneens van het volk. Het nationale karakter wordt gevormd door de som der individuele karakters en tussen de volken bestaan dezelfde verschillen als tussen de individuën. Alleen zij, die tot zekere hoogte gelijke karaktereigenschappen bezitten, kunnen vreedzaam samenleven onder gelijke wetten, zich voegen naar gelijke zeden en gewoonten. Zijn de individuele verschillen te groot en staan er te weinig overeenstemmende individuele karaktertrekken tegenover, dan is er van een goede verstandhouding en van een echt nationaal samenleven geen sprake en komt het òf tot de onderlinge strijd, die een volk uiteen doet spatten, òf tot de onverschilligheid, die boven individuele belangen geen nationale belangen meer kent en dus geen samenleving onder gemeenschappelike wetten, zeden en gewoonten meer verlangt. Wij hebben derhalve eenvoudig de vraag te beantwoorden: begeren wij, die nu Nederlanders heten, als zodanig bij elkander te blijven, onder Nederlandse - dat is door ons zelf gemaakte - wetten te leven, ons te schikken naar Nederlandse zeden en gewoonten of voelen wij voor die samenleving in een Nederlands verband niemendal, achten wij biezondere Nederlandse wetten, zeden en gebruiken voor ons overbodig en zou 't ons volkomen onverschillig zijn Duitsers, Fransen, of Engelsen te worden, misschien bij verschillende andere volken te worden ingelijfd? Het valt niet te ontkennen, dat er onder ons heel wat individuën zijn, die voor hun Nederlanderschap weinig voelen. Zij hebben min of meer behoorlik twee of drie vreemde talen leren spreken, voelen zich geen vreemden in Duitsland, Engeland of Frankrijk, nemen - misschien terecht - aan, dat zij ook in Rusland of Italië of Spanje heel gauw de landstaal zouden leren en zich in alle omstandigheden zouden schikken en geloven trots te mogen zijn op hun kosmopolietisme, dat hen in staat stelt een veel min- | |
[pagina 228]
| |
der bekrompen leven te lijden dan hun landgenoten, die altijd in Nederland blijven en tegenover al wat vreemd is min of meer schuw zijn en verlegen. Hebben zij ongelijk? Ongetwijfeld niet geheet en al. Hoe minder een mens de grenzen van zijn eigen land gevoelt als de grenzen voor zijn eigen ontwikkeling, des te volkomener kan hij mens zijn en des te rijker zal zijn leven wezen. Voorlopig echter kunnen wij deze kosmopolieten buiten beschouwing laten, daar zij natuurlik op onze vraag antwoorden: voor het Nederlandse volk is het in ere houden van eigen taal en nationale eigenaardigheden van geen belang. Later zullen wij zien, dat het niet aangaat hen allen over één kam te scheren. Tegenover hen staat de grote meerderheid van hen, die wel prijs stellen op het voortbestaan van een Nederlandse natie met een Nederlands karakter, een Nederlandse taal, Nederlandse eigenaardigheden en zij dus moeten de vraag beantwoorden, waarom zij aan dit voortbestaan hechten. Maar ondervraagt men hen, dan merkt men al gauw, dat zij voor hun mening niet één grond geven, maar verschillende gronden. De een zou 't iets verschrikkeliks vinden op z'n Duits te worden gedrild en ‘gemaszregelt’; de ander heeft niets op met Franse wuftheid; een derde scheldt op de Engelse stijfheid, de Engelse onhebbelikheid en de Engelse taal. Tot men er een aantreft, die zegt: ik wil van andere volken niets kwaads zeggen, maar voel me te goed en te duidelik Nederlander om op den duur in een ander volk te kunnen aarden. Die laatste heeft 't bij het rechte eind. Inderdaad hebben we hier meer te maken met een gevoelszaak dan met verstandelike overwegingen. Wie door overerving en opvoeding op z'n Nederlands denkt, gevoelt, handelt, zal zich in 't algemeen des te minder op z'n plaats voelen onder vreemden, naarmate hij scherper beseft, waarin hij van andere volken verschilt en tevens zal hij des te meer prijs stellen op zijn eigen Nederlandse taal, naarmate hij er zich beter bewust van is alleen in die eigen, taal zijn geestelik leven zo volkomen mogelik tot uitdrukking te kunnen brengen. Want ook die eigen taal is niet maar een willekeurig samengestelde en van buiten geleerde verzameling van namen en vormen, waarmee men overeengekomen is alles te kennen te geven, wat men te kennen geven wil. Die taal is even goed als de mens zelf een produkt van overrving. De taal van het ogenblik heeft dezelfde ontwikkeling doorlopen, die het geslacht van het ogenblik achter zich heeft; die taal is door het volk in zijn ontwikkeling gevormd en vervormd; die taal is een uiting van de ziel van dat volk. Dringt men dus aan een individu of aan een volk of dringt een volk zich zelf een vreemde taal op, dan wordt een natuurverkrachting gepleegd, die onmogelik zonder nadelige uitwerking kan blijven en doorgaans een karakterontaarding ten gevolge heeft. Bij kinderen, die te vroeg een tweede taal leren, komt dikwerf niet alleen het taalgevoel, maar ook het nationale karakter niet tot gezonde, tot wat de Duitsers noemen ‘einheitliche’ ontwikkeling. Al leren zij ook hun moedertaal juist gebruiken en kunnen zij later om allerlei redenen de onafhankelikheid van hun volk op prijs stellen, toch voelen zij er minder zuiver, minder diep voor dan anderen en worden landgenoten iets vreemds in hen gewaar, dat tot ver-vreemding kan leiden. Niet ieder voelt die vervreemding als iets onaangenaams. Wij kennen allen onze zogenaamd voorname lui, die er zich op laten voorstaan niet zo echt Hollands te zijn en die niet beseffen, dat zij prat gaan op een gebrek. Fransen, Engeisen of Duitsers worden zij nooit; Nederlanders zijn zij niet meer. Natuurlik redeneren zij zelf anders en vereenzelvigen zij het Nederlander-zijn met al wat zij te recht of ten onrechte in Nederlanders afkeuren; maar inderdaad hebben zij karaktereigenschappen verloren en er aangeleerde maniertjes, dus schijn, voor in de plaats gekregen. Zij hebben 't als iets moois en goeds leren beschouwen andere volken in hun taal en handelwijzen na te bootsen en bedenken niet, dat zij daardoor inderdaad geworden zijn karakterloos en dwaas. Want niemand lacht een aap uit, omdat hij echt een aap is; maar wel voor zover hij mensen tracht na te doen. Wie dus prijs stelt op het zelfstandig en onafhankelik voortbestaan van zijn natie moet tevens prijs stellen op alles, waardoor deze natie zich van andere naties onderscheidt. Is 't nodig, dat ik schrijf: gunstig onderscheidt? Mij dunkt van niet. Van zijn fouten zal wel ieder verstandig mens altans pogen zich te ontdoen. Men noeme echter niet te gauw fouten, wat wel beschouwd enkel eigenaardigheden, ja misschien zelfs zeer karakteristieke eigenaardigheden zijn. Bovendien zijn er tal van karaktertrekken, die zowel hun goede als hun kwade zijde hebben en dus noch in 't algemeen als gunstig of voordelig mogen worden aangeprezen, noch als ongunstig of nadelig worden veroordeeld. Voor een klein volk als het onze is het prijs stellen op een anders-zijn dan anderen bovendien nodig, wijl het ontaarden van het nationale karakter al licht aan een machtigere nabuur het gezochte voorwendsel oplevert om het kleine volk van zijn onafhankelikheid te beroven. Het bezit geen eigen karakter, dus behoeft het geen eigen bestaan. Niets belet dit kleine volk te dwingen zich te voegen en te plooien naar vreemde wetten, zeden en gewoonten, die immers toch niet zo heel veel verschillen van de wetten, zeden en gewoonten, waaraan het zich zelf al had gewend. Hoe beter een roofzuchtige nabuur beseft, dat het kleine volk wel kan worden opgeslokt, maar in de vreemde maag zich ineen zal rollen als een egel, om met al zijn eigenaardige eigenaardige pennen die maag te verwonden, des te moeiliker zal die nabuur tot de opslokking besluiten, des te beter is de vrijheid van het kleine beest gewaarborgd. En welke gewichtige rol nu de eigen taal speelt in de zelfverdediging van een natie en in de handhaving van haar karakter, blijkt uit het streven van elke machtige natie om de eigen taal zover mogelik buiten haar grenzen te verbreiden en binnen die grenzen andere talen zoveel mogelik te onderdrukken. Elk volk, dat waarlik prijs stelt op zijn zelfstandig bestaan en zijn nationaal karakter, beseft, dat die zelfstandigheid en dat karakter moeten ver- | |
[pagina 229]
| |
zwakken en ten slotte verloren gaan als het uitingsmiddel era geweldadig wordt gesmoord of door verwaarlozing ontaardt. Aan de annexatie van een volk gaat gewoonlik vooraf de annexatie van de geest van dat volk. Toen Bismarck zei, dat Nederland zich zelf wel zou annexeeren, dacht hij zoal niet uitsluitend dan toch in de eerste plaats aan de slappe weerstand, die wij bieden aan allerlei vreemde invloeden, die aanhoudend onze Nederlandse taal ondermijnen en 't is wel een bitter treurig verschijnsel, dat wij tegen een Alliance française en tegen een gestadig binnendringen van Germanismen en Anglicismen niet alleen overstellen een jammerlike onverschilligheid, maar zelfs een ziekelike en allerbespottelikste zucht om met een vreemde taal en met vreemde woorden te pronken. Moeten wij ons dan vijandig stellen tegenover al wat vreemd is? Laat ons nu even terugkeren tot onze kosmopolieten. Deze zijn van tweeërlei aard. Ten eerste zij, die denken: al behoor ik tot een klein volk, en al is de taal van dat kleine volk, een taal dus, die maar door weinig mensen verstaan en gesproken wordt, mijn moedertaal, ik wil deelnemen aan de ontwikkeling van het hele mensdom en laat mijn werkzaamheid niet opsluiten binnen de enge grenzen van mijn land. Hen zou ik de aktieve kosmopolieten willen noemen. Dat er van dezen heel wat voor het Nederlandse volksbestaan verloren gaan, valt niet te ontkennen; maar toch treft men onder hen uitstekende Nederlanders aan, mannen, die de eer en het aanzien van Nederland in de vreemde verhogen, die er niet aan denken zich voor hun Nederlanderschap te schamen, die de waarde van een eigen taal in 't geheel niet lochenen, die onder vreemde volken even goed hun nationaal karakter weten te brwaren als zij onder andersdenkende individuën zich zelf weten te zijn. Op zulke mannen kunnen wij trots zijn. De andere soort is die der passieve kosmopolieten, d.i. van hen, die zich schamen voor hun nationaliteit, omdat hun persoonlike lafheid de ruggesteun behoeft van een machtiger volk, die, zo ze al niet liever en zelfs beter, vreemde talen spreken dan hun eigen taal, toch gaarne die eigen taal aanstellerig met vreemde woorden en aanhalingen doorspekken en die menen wat beters te kunnen schijnen dan ze zijn, door op hun nationale karaktertrekken - dus wel beschouwd op zich zelf - te schimpen. Zulke mensen zijn de schande van ons land, de produkten van ontaarding. Moet dus de Nederlander enerzijds vasthouden aan al wat hem als Nederlander eigen is en wat hem van andere volken onderscheidt, tegelijkertijd zal hij goed doers zich niet te stellen buiten de algemeen menselike ontwikkeling, maar daarin gelijkelik met anderen mede te dingen en dus juist zoveel kosmopoliet te zijn als mogelik is met het behoud van zijn eigen karakter. In de wedstrijd der volken dient hij hetzelfde te doen, wat ieder individu doen moet in de wedstrijd der individuën: mee zwemmen in de stroom en er toch niet in ondergaan, kunnen omgaan met iedereen en toch zijn persoonlikheid handhaven.
Nu ik het bovenstaande nog eens heb overgelezen, zie ik helder in minder een afdoend antwoord te hebben gegeven op een gestelde vraag, dan enkele punten te hebben aangestipt, die tot een antwoord kunnen worden uitgewerkt. Toch veroorloof ik mij het bij deze aanstipping van punten te laten. Ten eerste, omdat ik op reis ben en de tijd tot uitwerken mij dus ontbreekt; ten tweede omdat het wel enige aanbeveling verdient de uitwerking aan ieders overdenking over te laten. Voor hen, die mijn kort betoog te leuk en te droog mochten vinden, voeg ik hier nog bij, dat ik met opzet leuk en droog ben gebleven. Ik ben evenzeer afkerig van het Nederlandse gevit en gemopper, dat berust op de mening: in het buitenland is nu eenmaal alles veel beter, als op de ophemeling van al wat Nederlands is, die voortvloeit uit de zucht om alle eigen fouten en tekortkomingen te willen bemantelen en verdoezelen. Mij komt het voor, dat een Nederlander maar één reden nodig heeft om zo goed en zo echt mogelik Nederlander te willen zijn en die reden vind ik hierin, dat hij nu eenmaal Nederlander is en misschien wel iets anders kan schijnen, maar toch nooit iets anders... wordt. Setz dir Perücken auf von Millionen Locken, Setz deinen Fusz auf ellenhohe Socken, Du bleibst am Ende was du bist. (Goethe). MARCELLUS EMANTS. Nijmegen, Aug. 1916. |
|