Vlaanderen.
Een Duitsch dichter over Vlaamsche dichters.
De schoone letteren, gelijk de wetenschap en de kunst, staan boven den strijd en den haat der volken, - behooren er althans boven te staan. Dus leenen wij onbevoordeeld het oor aan een Duitsch dichter, die voor zijn landgenooten de schatkamer van de Vlaamsche dichtkunst ontsluit en hun in het voorbijgaan de les leest, dat zij ook de Noord-Nederlandsche letteren hebben verwaarloosd.
‘Zeker’, zoo schrijft dan Rudolf Alexander Schröder in de Belfried, ‘een tijdschrift voor het heden en verleden der Belgische landen’ (Leipzig, Insel-Verslag), ‘de Kleine Johannes, Hoop op Zegen en de wijsheden en onwijsheden, die onder het sentimenteele devies Multatuli de wereld zijn ingegaan, hebben ook bij ons hun publiek; maar niemand kan beweren, dat juist zij de belichaming van de kenmerkend Nederlandsche letteren zijn.
‘Wie kent’, gaat de schrijver dan voort, ‘daarentegen bij ons de Nederlandsche klassieken, wie kent er Vondel, Hooft, Luyken, Poot, wie kan er een oordeel vellen over de waarde of onwaarde van Bilderdijk en da Costa? Wie weet vooral iets af van de ons, uit het oogpunt van tijd, zoo nastaande beweging der Tachtigers, die, van Keats en Shelley uitgaande, door mannen als den vroeg gestorven Jacques Perk, Kloos en Verweij gedragen wordt en die nog het uitgangspunt is van een talrijke en vruchtbare dichterschool? Wie weet er iets van, dat in het land der windmolens en der kleine meesters behalve de schilderkunst, waarvan het nu eenmaal het privilegie heeft, een letterkundig leven bloeit, zoo veelzijdig en rijk, zoo door de levendige deelneming van al de hoogere volkslagen gedragen, gelijk wij het in Duitschland nog slechts uit vervlogen geestelijke tijden kennen?’
Wij zullen in het midden laten, wie er gelijk heeft, deze geestdriftige vreemdeling of onze eigen belletristen en recensenten, die zoo vaak klagen, dat er in ons land voor eigen literatuur maar luttele belangstelling is. De heer Simons, de leider der Wereldbibliotheek, houdt het hier, meenen wij, met den Duitscher. Geef ons volk goede boeken, zoo was zijn getuigenis in het gedenkboek van zijn Wereldbibliotheek, en het leest ze gretig.
Hooren we den heer Schröder nog even over onze letteren. Hij gewaagt van de enkele, maar vruchtelooze pogingen, die er in zijn land zijn gedaan om er onze literatuur bekend te maken, en vraagt zich dan af, waarom het niet is gelukt. ‘Het kan niet hieraan liggen’, zegt hij, ‘dat de Hollandsche literatuur bij voorbeeld te esoterisch of te provinciaal is; integendeel door haar hoogste voortbrengselen gaat wereldadem; en haar bescheidener schrijftafels leveren door de bank de gebruikelijke middelsoortige waar, waaraan geest en gemoed van den naar “hooger” hunkerden “Biedermann” zich plegen te laven. Ook van “represaille” kan geen sprake zijn; want de veellezende Hollanders stapelen vurige kolen op ons hoofd, waar zij in ontelbare tijdschriften zelfs het slechtste stuk van Herman Sudermann uitvoerig bespreken.’
De schrijver ziet geen kans het verschijnsel te verklaren, maar betreurt het, dat de Duitschers, die in dichte drommen in ons land plegen te komen, niet hebben gedacht aan de geestelijke goederen, ‘welker bezit ons niet minder zou hebben verrijkt dan de teer aangekweekte kennis van de literatuur van het hooge Noorden.’
Dat is zeker een klinkende lofspraak voor onze letteren.
Is het, vervolgt de schrijver, dus met de kennis van de Hollandsche literatuur in Duitschland slecht gesteld, met die van de Vlaamsche is het nog erger. Dan schetst hij in enkele trekken de beteekenis van deze, en ook onder ons zullen er zijn, die hierin van den vreemdeling leeren kunnen.
Het begin van de nieuwere Vlaamsche literatuur ziet hij samenvallen met het korte tijdvak, waarin Noord en Zuid vereenigd waren. Onder de bescherming, die Willem I haar verleende - hij stichtte o.a. de Gentsche hoogeschool - werd zij zoo sterk, ‘dat zij ook na het booze jaar 1830 tot op dezen dag, ondanks alle ongunst der tijden en alle miskenning van den kant der eigen landgenooten in onafgebroken reeks talent na talent, dichtwerk na dichtwerk kon voortbrengen.
‘De onophoudelijke strijd van de Vlaamsche dichters om hun eigen recht en om het recht van hun volk heeft vooreerst een achtbare reeks politieke